34294 |
sleephout |
sleephout:
šlęǝphǫu̯t (Q193p Gronsveld),
tuierhout:
tyi̯ǝrhǫu̯t (Q193p Gronsveld)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
22345 |
sleeën |
ijsstoelen:
iéssjtole (Q193p Gronsveld),
teessjtole (Q193p Gronsveld),
sleen:
sjleije (Q193p Gronsveld)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)] || Sleeën met de iéssjtool.
III-3-2
|
34601 |
slekken |
schermplaat:
šɛrmplāt (Q193p Gronsveld)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
sjlentere (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld,
Q193p Gronsveld)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
(ingezaaid land) toeslepen:
t˙ǫu̯šlē ̞ǝ.pǝ (Q193p Gronsveld),
met een karband slepen:
męt˱ ǝnǝ kārbānt šlē̜ ̝pǝ (Q193p Gronsveld),
slepen:
sjleipe (Q193p Gronsveld),
šlē̜ ̝pǝ, šlē ̞pǝ (Q193p Gronsveld),
villen:
vęlǝ (Q193p Gronsveld)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
sjluütel (Q193p Gronsveld)
|
Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24535 |
sleutelbloem |
kerksleutel:
kërksjluütel (Q193p Gronsveld),
sleutelbloem:
-
sjluutelblom (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld)
|
sleutelbloem || sleutelbloem, gekweekt (Primula) [DC 24 (1953)] || sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)]
III-4-3
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sjliep oet (Q193p Gronsveld),
Spot uitdrukken door het maken van een slijpende beweging van de ene wijsvinger over de andere.
sjliép-oét (Q193p Gronsveld)
|
Sliep-uit! || uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
18022 |
slijm |
snots:
sjnôts (Q193p Gronsveld)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34180 |
slijm bij de nageboorte |
slover:
šlūvǝr (Q193p Gronsveld)
|
Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b]
I-11
|