19359 |
spotten |
belachelijk maken:
beléchelik mäoke (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld),
gekken:
gekke (Q193p Gronsveld)
|
de spot drijven met [spotten, spreeuwen, truten, zwanzen] [N 85 (1981)] || spot (de - drijven met) || zich met belachelijk makende of oneerbiedige scherts [grappen] uiten [spreeuwen, spotten, truten, zwanzen, lollen, leuren] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
24248 |
spotvogel |
allerleizanger:
hippolais icterina
allerlejzenger (Q193p Gronsveld),
spotvogel:
sjpotvoeëgel (Q193p Gronsveld)
|
spotvogel || spotvogel (13,5 licht gekleurd, oranje binnensnavel; vaak in boomgaarden en grote tuinen, niet in bossen; nestje lijkt op dat van een vink [003]; roep hard [tetteruuïe]; drukke zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
30098 |
spouw |
spouw:
spǫw (Q193p Gronsveld),
špǫw (Q193p Gronsveld)
|
De luchtruimte tussen de beide delen van een spouwmuur. [N 31, 35d; monogr.]
II-9
|
30099 |
spouwanker |
spouwhaakje:
spǫwhǭkskǝ (Q193p Gronsveld),
spouwijzer:
[spouw]īzǝr (Q193p Gronsveld)
|
Haak van messing of gegalvaniseerd ijzer die de binnen- en de buitenspouwmuur met elkaar verbindt. In L 210 werd om de zeven steenlagen een spouwanker bevestigd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(spouw)-' het lemma 'Spouw'. [N 31, 35e; monogr.]
II-9
|
30097 |
spouwmuur |
spouwmuur:
spǫw[muur] (Q193p Gronsveld),
špǫw[muur] (Q193p Gronsveld)
|
Muur die bestaat uit twee evenwijdige, door een smalle luchtruimte van elkaar gescheiden muurdelen. De spouw dient om het inwendige van een huis tegen temperatuursveranderingen en tegen vocht te beschermen. Ter ventilering van de spouw brengt men in de muur op regelmatige afstanden roosters aan. Een spouwmuur kan bestaan uit twee halfsteensmuren of een steensmuur en een halfsteensmuur. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 35a; monogr.]
II-9
|
24249 |
spreeuw |
spreeuw:
sjpriew (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld),
sprieuw (Q193p Gronsveld)
|
Hoe heet de spreeuw? [DC 06 (1938)] || spreeuw || spreeuw (21,5 overal talrijke bekende soort; wel eens verward met merel [018]; in voorjaar paars glanzend-zwart en gele bek; rest van het jaar witgespikkeld bruin; altijd druk en in troepen; broedt in allerlei gaten; overal voorkomend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21352 |
spreken, praten |
kallen:
kallen (Q193p Gronsveld),
spreken:
sjpreeke (Q193p Gronsveld)
|
praten [DC 02 (1932)] || spreken; ik versta jullie niet, jullie moeten een beetje harder - [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
34409 |
springlap |
weerlap:
wē̜rlap (Q193p Gronsveld)
|
Lap of stuk zakkenstof onder de buik van een mannelijk schaap gebonden. Hierdoor verhindert men dat de bok kan dekken. [N 19, P 188 add.; monogr.]
I-12
|
24382 |
sprinkhaan |
sprinkhaan:
sjpreenkhaon (Q193p Gronsveld)
|
sprinkhaan
III-4-2
|
17591 |
sproeten |
sproetelen:
sjprōētele (Q193p Gronsveld)
|
sproet, sproeten [sproewtels] [N 10 (1961)]
III-1-1
|