19408 |
steelvormig handvat |
steel:
sjtiël (Q193p Gronsveld)
|
Rechte greep waarmee b.v. een pan, kan pot, lepel, vork wordt aangepakt (steel, handvat, handsvat) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20942 |
steen |
keen:
kën (Q193p Gronsveld),
ideosyncr.
kën (Q193p Gronsveld)
|
De pit van een steenvrucht (kern, steen, pit, baak, teel, kelling). [N 82 (1981)] || pit (van vruchten)
III-2-3
|
33683 |
steenachtige grond |
steengrond:
štęi̯ngrōnt (Q193p Gronsveld),
zavelgrond:
zǭvǝlgrōnt (Q193p Gronsveld)
|
Grond die vol stenen of kiezel zit. [N 27, 32; N 11, 2d; N 27, 31; A 10, 4]
I-8
|
29595 |
steenbakker |
brikkenbakker:
brekǝbɛkǝr (Q193p Gronsveld)
|
Algemene benaming voor de persoon die bakstenen vervaardigt of een steenbakkerij in eigendom heeft. Jongeneel (pag. 9) merkt over de term brikkenbakker op: ø̄̄Men ontbiedt hier steenbakkers, die op het erf zelf, waar men een huis wil bouwen, van het leem uit den bodem steenen bakken.ø̄̄ [N 98, 2; monogr.; N 30, 52c add.]
II-8
|
29594 |
steenbakkerij |
brikkenoven:
brekǝ-uǝvǝ (Q193p Gronsveld)
|
Algemene benaming voor de plaats waar of de fabriek waarin bakstenen vervaardigd worden. Een aantal opgaven is mogelijk specifiek van toepassing op de oven waarin het bakproces van de kleiprodukten plaatsvindt. [N 98, 1; monogr.; N 30, 52c add.]
II-8
|
29955 |
steenbeitel |
beitel:
bęj.tǝl (Q193p Gronsveld)
|
Metalen werktuig om gaten in metselwerk te slaan en om iets uit of af te breken. De steenbeitel is vervaardigd uit een rechthoekige of ronde staaf ijzer die aan de onderzijde is aangepunt. Zie ook afb. 15. Met het woordtype 'rawlplug' wordt waarschijnlijk een 'rawlplugbeitel' bedoeld, een ronde beitel waarmee gaten voor rawlplugs worden gemaakt. De beitel wordt tijdens het slaan steeds een weinig gedraaid. Rawlplugs bestaan uit een stijf pennetje hennep en jute en worden gebruikt voor het bevestigen van voorwerpen aan muren die uit harde steen bestaan. [N 30, 16]
II-9
|
33906 |
steengal |
eksteroog:
ēkstrou̯f (Q193p Gronsveld)
|
Een bloeduitstorting in de hoeflederhuid onder de hoefhoorn. Het is één van de meest voorkomende hoefgebreken. De ontsteking kan zich naar boven uitbreiden en een ernstige vorm van bloedvergiftiging aannemen, wat namen als kankerpoot en rotstraal verklaart. Zie de lemmata ''rotstraal'' (7.19) en ''straalkanker'' (7.31).' [A 48A, 16; N 52, 32e]
I-9
|
30022 |
steenkalk |
leskalk:
lęškalǝk (Q193p Gronsveld)
|
Kalksoort die wordt verkregen door kalksteen, een voornamelijk uit koolzure kalk bestaand gesteente, in een kalkoven te branden. Steenkalk wordt meestal in ongebluste vorm op de bouwplaats aangeleverd. Volgens de invuller uit Q 98 werd de steenkalk vervaardigd uit 'gebrande kunderse steen' ('gǝbrandǝ køndǝrsǝ štęjn'). 'Kunder' ('køndǝr') is de locale benaming voor het plaatsje Kunrade bij Heerlen. Ruwe, nog niet bewerkte kalk werd in Q 121 'kalksteen' ('kalǝkštē') genoemd. [N 30, 28b; monogr.]
II-9
|
19637 |
steenkool |
kolen:
koeële (Q193p Gronsveld),
kooltjes:
këulkes (Q193p Gronsveld)
|
antraciet || kolen [DC 35 (1963)]
III-2-1
|
26493 |
steenkuip |
kuip:
kūp (Q193p Gronsveld)
|
De houten of eventueel metalen kuip om de molenstenen heen die verhindert dat het meel verstuift. De kuip rust op een houten voet, het ringhout, en wordt aan de bovenzijde afgedekt met een uit één of meer delen bestaand deksel. Zie ook afb. 81 en 82. De meervoudige opgaven wijzen er waarschijnlijk op dat de kuip in die plaatsen uit verschillende segmenten bestaat. Zie ook het lemma ɛkuipstukkenɛ.' [N O, 19a; A 42A, 36; N D, 13; Sche 50; Vds 144; Jan 151; Coe 132; Grof 153; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|