21445 |
uitschelden |
naroepen:
naorope (Q193p Gronsveld)
|
iemand smadelijke, honende woorden naar het hoofd werpen [uitkeken, uitjouwen, uitjuiwen, bellen, uitklappen, uitgodverren,uitschelden, uitsliepen [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18108 |
uitslag onder de neus |
zeek:
zeek (Q193p Gronsveld)
|
Uitslag, zweren onder de neus (futsel, logistgast). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34349 |
uitslag vertonend |
branderig:
brɛndǝrex (Q193p Gronsveld)
|
Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b]
I-12
|
22343 |
uitsliepen |
uitsliepen:
oetsjliepe (Q193p Gronsveld),
oe‧tsjliepe (Q193p Gronsveld)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
ūtšpanǝ (Q193p Gronsveld)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
34590 |
uitstekende delen van de trekschei |
handen:
han (Q193p Gronsveld)
|
De delen van de trekschei waaraan de strengen bevestigd worden. [N 17, 25b; N G, 58c]
I-13
|
18925 |
uitstellen |
uitstellen:
oétsjtelle (Q193p Gronsveld)
|
iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18891 |
uitvlucht |
uitvlucht:
oétvlöch (Q193p Gronsveld)
|
wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17705 |
uitwerpselen |
keutel:
kutel (Q193p Gronsveld),
stront:
stroond (Q193p Gronsveld)
|
uitwerpselen [N 10c (1961)]
III-1-1
|
33846 |
uitwerpselen van het paard |
paardskeutel:
pērskø̄tǝl (Q193p Gronsveld)
|
[A 9, 24b]
I-9
|