34244 |
vel op gekookte melk |
room:
rǫu̯m (Q193p Gronsveld)
|
Het vlies dat ontstaat bij afkoeling van gekookte melk. [N 6, 16; L 6, 16; L 14, 23; A 39, 7b]
I-11
|
20943 |
vel op melk |
luus:
ly(3)s (Q193p Gronsveld),
room:
roum (Q193p Gronsveld),
roûm (Q193p Gronsveld),
vel:
vél (Q193p Gronsveld)
|
velletje van melk [DC 39 (1965)] || vlies (op gekookte melk)
III-2-3
|
24919 |
veld, open land |
veld:
véld (Q193p Gronsveld)
|
veld, open land buiten de steden en dorpen, voor akkerbouw [pals] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24264 |
veldleeuwerik, leeuwerik |
leeuwerik:
lieuwerrek (Q193p Gronsveld),
liewerrek (Q193p Gronsveld),
liewerk:
liewérk (Q193p Gronsveld)
|
Hoe heet de veldleeuwerik? [DC 06 (1938)] || leeuwerik || leeuwerik: veldleeuwerik (17,5 zeer bekend; overal op het open veld, talrijk op trek; prachtige, luide, langdurige zang hoog in de lucht [N 09 (1961)]
III-4-1
|
29811 |
veldovensteen |
veldbrand:
vɛlt˱brānt (Q193p Gronsveld),
veldbrik:
vɛlt˱brek (Q193p Gronsveld)
|
Steen die is gebakken in een veldoven. Zie voor de woordtypen rijnvormsteen (L 315) en klinker (L 316, 320a, 364) de toelichting bij het lemma ɛbaksteenɛ.' [N 30, 53b; monogr.]
II-8
|
33505 |
veldsla |
veldsalade:
ideosyncr.
véldsjlaoj (Q193p Gronsveld)
|
Veldsla; de onderste bladeren zijn spatel- of lepelvormig, de hogere langwerpig en spits, bloempjes zijn klein en bleekblauw (veldkrop, veldsla, muizenoortje, korensla, witmoes). [N 82 (1981)]
I-7
|
32842 |
veldstrengen |
kettelen:
kętǝlǝ (Q193p Gronsveld),
ploegshaam:
[ploegshaam] (Q193p Gronsveld),
ploegsklinken:
plōxsklē.ŋkǝ (Q193p Gronsveld),
strengen:
štrɛŋǝ (Q193p Gronsveld),
zeler:
zēǝldǝr (Q193p Gronsveld)
|
De beide koorden of kettingen waaraan een paard via het zwenghout een akkerwerktuig voorttrekt; vergelijk afb. 98. Deze zijn gewoonlijk langer dan de strengen van een paard dat voor een kar of wagen gespannen is. Termen die toepasselijk zijn op de strengen en het zwenghout tezamen, zijn bijeengezet aan het einde van dit lemma. Voor varianten of delen daarvan in de ''...''-vorm zij verwezen naar de lemmata ''ploeg'' en ''zwenghout''. De in het vorige lemma onderscheiden typen eegdhaam, eeghaam, eghaam en hun varianten zijn hieronder meestal door ''eghaam'' resp. ''eghaam'' gesubstitueerd. [.IG 1b + 1c + 2c; N 11A, 103d; N 13, 57 + 58; div.; monogr.]
I-2
|
33696 |
veldweg |
karweg:
kārwē̜x (Q193p Gronsveld)
|
Een niet-verharde, vaak met gras begroeide weg door het veld, waarlangs men vanaf het erf de akkers kan bereiken die niet aan de straat gelegen zijn. [N 5A, 75c; N P, 2; JG, 1a, 2b; L 37, 43; monogr.]
I-8
|
20660 |
venkel |
venkel:
veenkel (Q193p Gronsveld),
vynkel (Q193p Gronsveld),
ideosyncr.
vijnkel (Q193p Gronsveld)
|
venkel || Venkel; een tweejarig of overblijvend kruid met een ronde gestreepte stengel, tot 1.50 m hoog; de bloemen zijn geel, de zaden langwerpig, geelgrijs en gegroefd; de gedroogde blaadjes of zaadjes worden als specerij gebruikt (venkel, vennekool, foele). [N 82 (1981)]
I-7
|
30336 |
vensterblinden |
blinden:
blęnǝ (Q193p Gronsveld)
|
Houten panelen of borden die aan de binnenzijde van het huis aan één of aan beide zijden van het raamkozijn zijn aangebracht. Men onderscheidt slag- of vouwblinden die draaiend geopend kunnen worden en schuif- of rolblinden die in een in de muur uitgespaarde ruimte geschoven kunnen worden. [N 55, 65b; A 23, 18b; A 46, 11c; L 32, 75a; RND 10, 49 add.; monogr.]
II-9
|