19646 |
bloemperk |
perk:
pérk (Q193p Gronsveld)
|
bloembed
III-2-1
|
33493 |
bloesem |
bloei:
bleuj (Q193p Gronsveld)
|
bloesem
I-7
|
31824 |
blokschaaf |
blokschaaf:
blǫkšǭf (Q193p Gronsveld)
|
In het algemeen een korte schaaf, met of zonder keerbeitel, die bestaat uit een rechthoekig schaafblok met een rechte zool. Zie ook afb. 32. Houtbewerkers gebruiken twee soorten blokschaven: de ruwe blokschaaf en de fijne blokschaaf. Zie ook deze twee lemmata. [N 53, 54; N G, 35a; monogr.]
II-12
|
19323 |
bluf |
gestuit:
gesjtuut (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld)
|
opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
30027 |
blusbak |
ligbak:
lex˱bak (Q193p Gronsveld)
|
De houten of ijzeren bak waarin de kalk geblust wordt. De bak is doorgaans voorzien van een opening met schuif en rooster waarlangs men het kalk-watermengsel uit de bak kan laten stromen. Het rooster was volgens de invuller uit L 321 voor het opvangen van de rommel, het schuifje diende om de bak af te sluiten. De blusbak had in deze plaats de volgende afmetingen: 2,5 m lang, 1,75 m breed en 1 á 1,25 m hoog. [N 30, 32a; monogr.]
II-9
|
17881 |
bluts |
bluts:
blötsj (Q193p Gronsveld)
|
Deuk: een buiging in een effen opppervlak door een stoot veroorzaakt (buts, bluts, bult, duts, deuk). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17882 |
blutsen |
blutsen:
blötsje (Q193p Gronsveld)
|
Blutsen: een buil slaan, een deuk slaan (blutsen, knutsen, butsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33507 |
blutsen, van een appel |
blutsen:
blötsje (Q193p Gronsveld),
ideosyncr.
blötsje (Q193p Gronsveld)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)] || kneuzen
I-7
|
18143 |
bochel |
hoge rug:
hoege rek (Q193p Gronsveld),
kroef:
kroeef (Q193p Gronsveld),
pokkel:
pokkel (Q193p Gronsveld),
pōkkel (Q193p Gronsveld)
|
bochel [hooge ruch, bult, schoft] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
21864 |
bod |
bod:
bod (Q193p Gronsveld)
|
de geboden som op een veiling [bod, gebod, roep] [N 89 (1982)]
III-3-1
|