31422 |
booromslag |
zwong:
žwø̄ŋk (Q193p Gronsveld)
|
Een C-vormige houten of metalen kruk waarmee bij de omslagboor een draaiende beweging aan het boorijzer wordt gegeven. Aan de bovenzijde is een leunknop aangebracht waarmee men tijdens het boren met de hand of met de borst druk kan uitoefenen op het boorijzer. Zie ook afb. 81 en het lemma ɛbooromslagɛ in Wld II.11, pag. 84. De omslagboor wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De klompenmaker boort er bijvoorbeeld koppelgaatjes mee in klompen. Zie voor de woordtypen boordrouw en borendrouw uit respectievelijk Kerkrade e.o. (Q 121) en Montzen (Q 253) ook RhWb (I), kol. 1437, s.v. Drau, ø̄das Gestell am Handbohrer, das den eingesetzten Bohrer dreht, Bohrwinde Drehbügelø̄.' [N 33, 133; N 53, 161a; N 97, 110a; A 29a, 14a-14b; monogr.]
II-12
|
18863 |
boos |
giftig:
giftig (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld,
Q193p Gronsveld),
kwaad:
koed (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld,
Q193p Gronsveld)
|
boos || boos, kwaad ten gevolge van een belediging [kwaad, boos, vuil] [N 85 (1981)] || kwaad
III-1-4
|
33814 |
boosaardig paard |
(een) kwade:
kui̯ǝ (Q193p Gronsveld)
|
Onbetrouwbare paard dat onverwachts slaat en bijt. Gewoonlijk legt het daarbij de oren in de nek en laat het wit van zijn ogen zien. [JG 1a; N 8, 62o]
I-9
|
19600 |
bord |
telloor:
teleur (Q193p Gronsveld)
|
eetbord
III-2-1
|
18785 |
borduren |
borduren:
bordure (Q193p Gronsveld)
|
Manier van handwerken waarbij met de naald figuren of bloemen in of op een stof worden vervaardigd (borduren, festonneren) [N 79 (1979)]
III-1-3
|
21879 |
borgen |
uitstel (zn.):
oétsjtel (Q193p Gronsveld)
|
uitstel van betaling geven [borgen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20563 |
borrel |
drupje:
dröpke (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld),
goede, een -:
goje (’nne -) (Q193p Gronsveld),
kleintje, een -:
klejneke (Q193p Gronsveld),
wauwelaar:
waweler (Q193p Gronsveld)
|
borrel || borrel; Hoe noemt U: Een glaasje sterke drank, borrel (grigo, officiertje, tjipke, sprets, druppel, drup, kleintje, kloekmalder, propje, peut, wippertje, taaie, tikje, slokje, snapsje, spatje) [N 80 (1980)] || een stevige borrel || grote maat borrel
III-2-3
|
24981 |
borrelen (van water) |
borrelen:
borrele (Q193p Gronsveld)
|
bobbelend naar boven komen, gezegd van water [borrelen, wellen, walen, kwelmen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19563 |
borrelglaasje |
drupjesglaasje:
drupkesglèeske (Q193p Gronsveld),
jeneverglaasje:
sjeneverglèske (Q193p Gronsveld)
|
jeneverglaasje met een voetje (borrel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
26141 |
borst |
borst:
bōǝs (Q193p Gronsveld)
|
Zie afbeelding 2.19. [JG, 1b; N 8, 32.2]
I-9
|