19549 |
boterpot |
boterpot:
boèterpot (Q193p Gronsveld),
boterspot:
boëterspot (Q193p Gronsveld)
|
pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19517 |
botervlootje |
boterschotel:
botersjòètel (Q193p Gronsveld),
boëtersjoëtel (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld),
boterschoteltje:
boëtersjuutelke (Q193p Gronsveld)
|
botervloot || botervlootje [DC 23 (1953)], [N 20 (zj)]
III-2-1
|
32948 |
botteriken |
haletten:
ha`lętǝ(n) (Q193p Gronsveld)
|
De ladderachtige constructies die vóór en achter op de hooikar worden geplaatst om de laadcapaciteit te vergroten. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s b en c. De term ladders ("ledders" en "leren") wordt zowel voor de botteriken als voor de zijladders gebruikt; zie het lemma ''zijladders van de oude kar''. Het lemma bevat alleen meervouden.' [N 17, 70; JG 1a, 1b, 2a; add. uit N 17, 40 en A 41, 24; monogr.]
I-3
|
20527 |
bouillon |
bouillon:
beljoûng (Q193p Gronsveld),
broei:
breuj (Q193p Gronsveld)
|
vleesnat
III-2-3
|
29961 |
bouwemmer |
tob:
tǫp (Q193p Gronsveld)
|
Houten of metalen, tegenwoordig ook van kunststof vervaardigde emmer die door de metselaars wordt gebruikt om er water, mortel, enz. in te doen. [N 30, 23b; monogr.]
II-9
|
30055 |
bouwgrond |
leemlaag:
lēmlǭx (Q193p Gronsveld)
|
De vaste grond die de basis vormt voor de fundering. Wanneer men gebruik maakt van zand als basislaag, wordt dit doorgaans aangestampt of met behulp van water verdicht. Dit laatste noemde men in K 278 'aanwateren' ('anwowǝtǝrǝn'). De woordtypen 'vlijlaag' en 'werkvloer' duiden respectievelijk de basislaag aan van een gemetselde fundering en van een fundering die is uitgevoerd in gewapend beton. [N 31, 3a; monogr.]
II-9
|
33644 |
bouwland |
akker:
akǝr (Q193p Gronsveld),
akkergrond:
akǝrgrōnt (Q193p Gronsveld),
akkerland:
akǝrlānt (Q193p Gronsveld),
gewande:
gewande (Q193p Gronsveld),
gǝwant (Q193p Gronsveld),
land:
lānt (Q193p Gronsveld),
veld:
fɛ̄lt (Q193p Gronsveld),
vē̜lt (Q193p Gronsveld),
vɛlt (Q193p Gronsveld)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
19682 |
bouwval |
barak:
brak (Q193p Gronsveld),
kot:
kot (Q193p Gronsveld),
kraam:
kraom (Q193p Gronsveld)
|
oud, bouwvallig huis || vervallen huis
III-2-1
|
32729 |
bouwvoor |
bovenlaag:
būǝvǝlǭx (Q193p Gronsveld),
ploeglaag:
ploxlǭx (Q193p Gronsveld)
|
De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d]
I-1
|
33798 |
bovenbeen |
bovenbeen:
bōvǝbęi̯n (Q193p Gronsveld)
|
Zie afbeelding 2.21. [N 8, 32.3]
I-9
|