31806 |
schaaf |
schaaf:
sxāf (L249p Grubbenvorst)
|
Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.]
II-12
|
34381 |
schaap |
schaap:
sxǭp (L249p Grubbenvorst)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
sxiǝpǝr (L249p Grubbenvorst)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]
I-6
|
28873 |
schaar |
scheer:
sxiǝr (L249p Grubbenvorst)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
schaatse (L249p Grubbenvorst),
(korte a uitspreken).
schaatse (L249p Grubbenvorst)
|
Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
19081 |
schaden (ww.) |
schaden:
schaaie (L249p Grubbenvorst)
|
schaden (ww.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
25043 |
schaduw, lommer |
schaduw:
schaduw (L249p Grubbenvorst),
scheem:
scheem (L249p Grubbenvorst),
uit de zon:
oet de zôn (L249p Grubbenvorst),
ŏĕttə zón (L249p Grubbenvorst)
|
(in) de schaduw (zitten) [DC 49 (1974)] || schaduw [SGV (1914)] || schaduw (donkere vlek achter een persoon) [DC 49 (1974)] || schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21092 |
schaften |
schaften:
schafte (L249p Grubbenvorst)
|
schaften [SGV (1914)]
III-3-1
|
21483 |
schafttijd |
rusttijd:
r"stit (L249p Grubbenvorst),
schafttijd:
schaftied (L249p Grubbenvorst)
|
schafttijd [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
schang (L249p Grubbenvorst)
|
schande [SGV (1914)]
III-3-3
|