18209 |
boezeroen |
boezeroen:
boezeroel (L249p Grubbenvorst)
|
boezeroen [SGV (1914)]
III-1-3
|
32326 |
bom, spon |
spon:
spon (L249p Grubbenvorst)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
17877 |
bont en blauw slaan |
bont en blauw slaan:
bont ɛn gəslāgə (L249p Grubbenvorst)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
22552 |
boog |
boog:
b^oͅ:ch (L249p Grubbenvorst),
enem bohch(j) (L249p Grubbenvorst)
|
boog [GTRP (1980-1995)], [RND]
III-3-2
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
boum (L249p Grubbenvorst),
boͅəm (L249p Grubbenvorst),
buim (mv.):
buim (L249p Grubbenvorst)
|
boom [RND], [SGV (1914)] || boomen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
bongerd:
boŋərt (L249p Grubbenvorst)
|
I-7
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bōǝnǝ (L249p Grubbenvorst),
boon:
bōǝn (L249p Grubbenvorst)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
18863 |
boos |
kwaad:
kwoad (L249p Grubbenvorst)
|
01; kwaad [SGV (1914)]
III-1-4
|
19600 |
bord |
telder:
telder (L249p Grubbenvorst)
|
bord [Roukens 03 (1937)]
III-2-1
|
21302 |
borg |
borg:
börg (L249p Grubbenvorst)
|
borg [SGV (1914)]
III-3-1
|