25076 |
bovenmate, hevig, zeer |
falikant:
faliekant (L249p Grubbenvorst, ...
L249p Grubbenvorst)
|
faliekant [SGV (1914)]
III-4-4
|
19630 |
bovenverdieping |
bovenverdieping:
bōͅvəvərdēpeŋ (L249p Grubbenvorst)
|
bovenverdieping [SGV (1914)]
III-2-1
|
20807 |
braadworst |
braadworst:
gemengde wit met rode vlees
broatwors (L249p Grubbenvorst),
om te braden
braotwors (L249p Grubbenvorst)
|
braadworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (L249p Grubbenvorst),
bráf (L249p Grubbenvorst),
⁄t kind is braaf (L249p Grubbenvorst),
⁄t kink is braaf (L249p Grubbenvorst),
lief:
⁄t kink is leef (L249p Grubbenvorst)
|
braaf [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
braakland:
brǭklant (L249p Grubbenvorst)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braakliggen:
brǭklegǝ (L249p Grubbenvorst)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
24501 |
braambes |
braamberen:
brambē̝ͅrə (L249p Grubbenvorst),
brambère (L249p Grubbenvorst),
oud
brambêr (L249p Grubbenvorst)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
braamberen:
brāmbē̜rǝ (L249p Grubbenvorst)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24474 |
braamstruik |
braamberenstruik:
brambèrestroek (L249p Grubbenvorst),
brambêrestroek (L249p Grubbenvorst)
|
braam (struik) [Roukens 03 (1937)] || braamstruik [SGV (1914)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
broaje (L249p Grubbenvorst)
|
braden [SGV (1914)]
III-2-3
|