id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20826 | zout | zout: salt (Grubbenvorst), zalt (Grubbenvorst) | zout [DC 03 (1934)] III-2-3 |
21324 | zuinig | zuinig: zunig (Grubbenvorst) | zuinig [SGV (1914)] III-3-1 |
18032 | zure oprisping | zuur: zoor (Grubbenvorst) | Hoe noemt u het zure deel van het maagsap, dat wel eens naar boven komt? [DC 47 (1972)] III-1-2 |
20336 | zuster | zuster: zöster (Grubbenvorst), de kienger zuster (Grubbenvorst), neen zustər (Grubbenvorst) | zuster [haar] [SGV (1914)] || zuster; bestaat er een woord voor broers en zusters samen (Hd. Geschwister?) [DC 05 (1937)] III-2-2 |
25555 | zuurdeeg maken | aanzetten: ānzętǝ (Grubbenvorst), brood aanzetten: brood aanzetten (Grubbenvorst) | Een restant van het deeg een poos laten "rijpen", totdat het zuurdeeg is geworden en het aldus verkregen zuurdeeg gebruiksklaar maken. [N 29, 23b; S 6; monogr.] II-1 |
20679 | zuurkool | zuurmoes: zoormoos (Grubbenvorst) | zuurkool [SGV (1914)] III-2-3 |
17883 | zwaaien | zwaaien: zwaaie (Grubbenvorst) | zwaaien [SGV (1914)] III-1-2 |
21407 | zwaard | zwaard: zwêrd (Grubbenvorst) | zwaard (wapen) [SGV (1914)] III-3-1 |
20355 | zwager | zwager: zwoager (Grubbenvorst), neen zwaoger (Grubbenvorst), zwoager (Grubbenvorst) | schoonbroeder [SGV (1914)] || zwager (schoonbroeder Bestaan er verschillende woorden voor den broeder van den man of de vrouw, en den man van de zuster? [DC 05 (1937)] III-2-2 |
17745 | zwak, slap | zwak: zwâ:k (Grubbenvorst) | zwak [DC 02 (1932)] III-1-1 |