29054 |
geer |
geer:
giǝr (L249p Grubbenvorst)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
giëkhŏŏnger (L249p Grubbenvorst)
|
geeuwhonger [SGV (1914)]
III-2-3
|
33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grāf (L249p Grubbenvorst)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gehuch (L249p Grubbenvorst)
|
gehucht [SGV (1914)]
III-3-1
|
17960 |
gehurkt zitten |
op de hukjes zitten:
op de huukskes zette (L249p Grubbenvorst)
|
hurken [SGV (1914)]
III-1-2
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯t (L249p Grubbenvorst)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
21318 |
gejoel |
gejoel:
gejoel (L249p Grubbenvorst)
|
gejoel [SGV (1914)]
III-3-1
|
21274 |
geld |
geld:
gɛlt (L249p Grubbenvorst),
xɛ.lt (L249p Grubbenvorst)
|
geld [RND] || geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
33264 |
gele lupine |
lupinen:
ly`pinǝ (L249p Grubbenvorst)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
23206 |
geloof |
geloof:
gelouf (L249p Grubbenvorst)
|
geloof [SGV (1914)]
III-3-3
|