18059 |
hoofdpijn |
koppijn:
koppien (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode)
|
Hoofdpijn. Ik heb hoofdpijn. [Lk 05 (1955)] || ik heb hoofdpijn [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
33932 |
hoofdstel |
kopstuk:
kǫpstęk (L366p Gruitrode),
vaarhalster:
vā.rhɛlstǝr (L366p Gruitrode)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
23248 |
hoog tijd |
hoog tijd:
hoog tiet (L366p Gruitrode)
|
Het is hoogtijd (dat we gaan). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
22077 |
hoog vliegen |
hoog zitten:
Algemene opmerking: deze vragenlijst is nogal slecht (= weinig antwoorden) ingevuld!
ze zitte huug (L366p Gruitrode)
|
Hoe zegt men: de duiven vliegen hoog (bijv. bij mooi weer)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
23210 |
hoogdag |
hoogtijd:
er zēn veer hoogtieje (L366p Gruitrode)
|
Zeg in dialect: Er zijn vier hoogdagen (grote feestdagen). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
23277 |
hoogmis |
hoogmis:
de haomes (L366p Gruitrode)
|
Hoe heet de gezongen mis van de zondag? [ZND 38 (1942)]
III-3-3
|
26374 |
hoogsel |
hoogsels:
hīxsǝls (L366p Gruitrode)
|
Rechtopstaande plank die op de zijwand bevestigd wordt om deze zijwand hoger te maken en zo de laadruimte te vergroten. Het woordtype steekhoogsel duidt een plank aan die boven op de zijleest gezet wordt als extra verhoging. [N 17, 34 + 40 + add; N 18, 99; N G, 60g; JG 1a; JG 1b; JG 2b; A 26, 1 + add, monogr.]
I-13
|
22164 |
hooi |
hooi:
hȳi̯ (L366p Gruitrode),
hōi̯ (L366p Gruitrode),
hű̄i̯ (L366p Gruitrode)
|
Gemaaid en op het veld drogend of gedroogd gras. In de klankkaart is de klankkleur (eerst velair, dan palataal) en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur en lengte staan steeds de diftongen vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht. [N 7, 58; N 14, 88b en 128a; JG 1a, 1b; A 10, 17 en 20; A 16, 1-4; L 1 a-m; L 27, 17; L 34, 70; L 38, 35-36; RND 122; Wi 52; S 14; R (s]
I-3
|
32950 |
hooi afladen |
afsteken:
āfstē̜kǝ (L366p Gruitrode)
|
Het lossen van de lading hooi. [N 14, 125]
I-3
|
32949 |
hooi binnenhalen |
binnendoen:
benǝdōn (L366p Gruitrode),
inhalen:
enhālǝ (L366p Gruitrode)
|
De algemene benaming voor het vervoeren van het hooi, van het veld waar het is gemaaid en gedroogd, naar de boerderij waar het zal worden opgeslagen als wintervoer. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. [N 14, 117; A 10, 17; A 16, 4b; L 38, 35; Lu 2, 34 II add.; monogr.]
I-3
|