24329 |
houtworm |
made:
maai (L366p Gruitrode),
molm:
olm (L366p Gruitrode),
worm:
werm (L366p Gruitrode),
werrem (L366p Gruitrode)
|
houtworm [Lk 01 (1953)] || houtworm, memel [ZND 38 (1942)]
III-4-2
|
19187 |
hovaardig |
hovaardig:
Ki-jk mich det huvèrig dingk ins luipe; det meintsj waal dat hiêl Bree aan zi-jn kònt hingt
huvèrig (L366p Gruitrode)
|
hovaardig
III-1-4
|
18962 |
huichelaar |
huichelaar:
det ia einen hoechelèr (L366p Gruitrode)
|
huichelaar (schijnheilige, enz.) [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
vel:
vel (L366p Gruitrode),
vɛl (L366p Gruitrode)
|
[L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)]
I-11, III-1-1
|
18044 |
huiduitslag |
uitslag:
uitslag (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)] || Ontsteking: plaatselijke infectie van weefsel, lichaamsdelen, gepaard gaande met roodheid, zwelling en pijn (meuk, mik). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
huf (L366p Gruitrode)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huivenkar:
huvǝkar (L366p Gruitrode)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
17689 |
huig |
huig:
huig (L366p Gruitrode)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, ziel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18876 |
huilen |
beuken:
syn. janke
biêke (L366p Gruitrode),
janken:
syn biêke
janke (L366p Gruitrode),
sniffen:
Een nevenvorm voor snuffen (intensief van snuiven) z.ook snutere en snòffe
sniffe (L366p Gruitrode),
snoffen:
snòffe (L366p Gruitrode),
snotteren:
buviêr zaat det jònk nûw weer te snutere
snutere (L366p Gruitrode),
zumpen:
men hoort ook simpe Det jònk zitsj nûw al ein oor te zimpe, òmdet het zi-jn gòsting neet kri-jgt
zimpe (L366p Gruitrode)
|
huilen || huilen, pruilen || wenen || wenen, huilen || zachtjes huilen || zachtjes wenen
III-1-4
|
19097 |
huilen (van droefheid) |
beuken:
biekte (L366p Gruitrode),
janken:
hèe jankte van verdrèèt (L366p Gruitrode)
|
Hij huilde (weende, schreide) van droefheid [ZND 44 (1946)]
III-1-4
|