25154 |
ijspegel |
ijspegel:
iespégel (L366p Gruitrode),
ijspik:
iespéik (L366p Gruitrode)
|
ijskegel [ZND 36 (1941)]
III-4-4
|
18913 |
ijver |
ijver:
hèi hèet véel iever (L366p Gruitrode)
|
Hij heeft veel ijver. [ZND 36 (1941)]
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
iezel (L366p Gruitrode),
De beim woare bei-jzeldsj.
(h)i-jzel (L366p Gruitrode),
rijm:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
ri-jm (L366p Gruitrode)
|
ijzel [ZND 36 (1941)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
het iezelt (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode)
|
ijzelen [ZND 01 (1922)], [ZND 36 (1941)]
III-4-4
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
gafǝl (L366p Gruitrode)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
33634 |
ijzeren haak aan de puthaak |
veer:
vēͅr (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode)
|
[N 12 (1961)] [ZND 32 (1939)]
I-7
|
17878 |
in de rug slaan (met de vuist) |
doffen:
doefen (L366p Gruitrode)
|
slaan, Met een vuist in de rug ~ (doffen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19449 |
in de tuin werken |
hoven:
haove (L366p Gruitrode)
|
Een tuin verzorgen (in de hof werken, hovenieren, hoven) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22786 |
in een beek baden |
baden:
in de beek bāje (L366p Gruitrode)
|
In een beek baden. [ZND 33 (1940)]
III-3-2
|
21985 |
in goede conditie (zijn) |
vorm:
Algemene opmerking: deze vragenlijst is nogal slecht (= weinig antwoorden) ingevuld!
form (L366p Gruitrode)
|
Hoe zegt men van een duif: ze is in goede conditie? [N 93 (1983)]
III-3-2
|