17920 |
knijpen |
pitsen:
pitse (L366p Gruitrode),
pitsen (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)] || Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
huif:
klein hief (L366p Gruitrode)
|
Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
een oogje trekken:
een oogje trekken (L366p Gruitrode),
ein eigske trekken (L366p Gruitrode)
|
knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)] || Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
beknoeien:
beknoeije (L366p Gruitrode),
bratselen:
bratsele (L366p Gruitrode),
knoeien:
knuje (L366p Gruitrode)
|
bevuilen [ZND 32 (1939)] || morsen, bevuilen
III-4-4
|
19316 |
knoeier |
klotenmarchand:
klutemersjang (L366p Gruitrode),
knoeier:
waat zitsj¯r mich doa aan det mesji-jn te knuje
knujer (L366p Gruitrode),
knoeilap:
knuujlap (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode)
|
iemand (bijv. een vakman) die maar half werk levert || iemand die slordig of/en slecht te werk gaat, (ver)prutsen || knoeier, prutser
III-1-4
|
21001 |
knoflook |
unne:
inne (L366p Gruitrode)
|
look [ZND 01 (1922)]
I-7
|
33246 |
knollen uittrekken |
plukken:
plɛkǝ (L366p Gruitrode)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33236 |
knolraap, raap |
raapje:
rēpkǝ (L366p Gruitrode),
reuben:
rēbǝ (L366p Gruitrode)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grēn (L366p Gruitrode)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
17746 |
knookje |
knookje:
knīəkskə (L366p Gruitrode)
|
knook (been) [ZND m]
III-1-1
|