e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gruitrode

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knijpen pitsen: pitse (Gruitrode), pitsen (Gruitrode, ... ) die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)] || Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)] III-1-2
knikker huif: klein hief (Gruitrode) Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)] III-3-2
knipogen een oogje trekken: een oogje trekken (Gruitrode), ein eigske trekken (Gruitrode) knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)] || Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)] III-1-1
knoeien, morsen, bevuilen beknoeien: beknoeije (Gruitrode), bratselen: bratsele (Gruitrode), knoeien: knuje (Gruitrode) bevuilen [ZND 32 (1939)] || morsen, bevuilen III-4-4
knoeier klotenmarchand: klutemersjang (Gruitrode), knoeier: waat zitsj¯r mich doa aan det mesji-jn te knuje  knujer (Gruitrode), knoeilap: knuujlap (Gruitrode, ... ) iemand (bijv. een vakman) die maar half werk levert || iemand die slordig of/en slecht te werk gaat, (ver)prutsen || knoeier, prutser III-1-4
knoflook unne: inne (Gruitrode) look [ZND 01 (1922)] I-7
knollen uittrekken plukken: plɛkǝ (Gruitrode) In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17] I-5
knolraap, raap raapje: rēpkǝ (Gruitrode), reuben: rēbǝ (Gruitrode) Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20] I-5
knolvoer, rapen (coll.) groen: grēn (Gruitrode) Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a] I-5
knookje knookje: knīəkskə (Gruitrode) knook (been) [ZND m] III-1-1