25224 |
koele wind |
koele wind:
ne kēle (L366p Gruitrode),
ne kēle wénd (L366p Gruitrode)
|
koele wind [koeltje] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33349 |
koestal |
koestal:
kű(u̯)[stal] (L366p Gruitrode)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
34646 |
koets |
koets:
kōts (L366p Gruitrode)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|
21140 |
koets (alg.) |
koets:
koots (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode)
|
koets [ZND 28 (1938)], [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
33340 |
koewachter, veeknecht |
koeienhoeder:
kuu̯ǝhēi̯ǝr (L366p Gruitrode),
koejong:
kujǫŋ (L366p Gruitrode)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
20864 |
koffie |
caf:
tas kaffie (L366p Gruitrode),
koffie:
koffie (L366p Gruitrode),
kəpke koffie (L366p Gruitrode)
|
(koffie) hij doopt zijn brood in zijn koffie [ZND 23 (1937)] || kopje koffie [ZND 45 (1946)]
III-2-3
|
20840 |
koffie zetten |
opschudden:
Nelleke hauw òs èè lekker zjetsje koffie opgesjödsj
opsjödde (L366p Gruitrode)
|
koffie of thee zetten
III-2-3
|
20588 |
koffiedik |
dras:
Oppe bujem van het koffiekenke laag nogal vèèl dras Dès andere thee dan koffiedras: dat is wel iets anders, hè
dras (L366p Gruitrode)
|
drap
III-2-3
|
20800 |
koken (tr.) |
koken:
Kuke kost geld: wie iets wil verwezenlijken, mag niet op de kosten besparen
kuke (L366p Gruitrode)
|
koken
III-2-3
|
19636 |
kolengruis |
gruis:
gries (L366p Gruitrode)
|
gruis van kolen [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|