18875 |
kreunen |
kreunen:
Ze kos het gekriên van det keindsj neet miêr aanhiêre
kriêne (L366p Gruitrode),
krochen:
Is det dan zuu zwoar deste ervan moos kròche
kròche (L366p Gruitrode)
|
kreunen
III-1-4
|
17994 |
kreunen van de pijn |
kuimen:
kiemen (L366p Gruitrode),
schreeuwen:
schrēēft (L366p Gruitrode)
|
hij kreunt van de pijn [ZND 28 (1938)] || Kreunen van pijn (koorgaan, kermeneren, kermen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33831 |
kribbebijter |
kribbebijter:
krebǝbi.tǝr (L366p Gruitrode)
|
Nerveus paard dat met de snijtanden in de kribbe of op een ander hard voorwerp bijt, de lucht hoorbaar naar binnen zuigt en kreunt. Dit leidt dikwijls tot indigestie. Een kribbebijter is te herkennen aan de sterke afslijting van de wrijfvlakken, vooral aan de voorrand der snijtanden. Een kribbebijter zuigt wel lucht op; het woord is echter geen synoniem van windzuiger (4.4.5). [JG 1a, 1b; A 48A, 41b; N 8, 62o en 84f; add. uit N 52]
I-9
|
26629 |
kriel |
kriel:
kril (L366p Gruitrode)
|
Het op twee na fijnste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kriel grover dan boulté en fijner dan kortmeel. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ en ɛbuilmolenɛ. Een aantal molenaars (Q 95, Q 176, Q 188, Q 241) maakt geen onderscheid tussen de verschilende soorten die tussen ɛbloemɛ en ɛzemelenɛ worden aangetroffen. Zij die wel verschillende benamingen gebruiken, noemen kriel en biest datgene wat het dichtste bij meel staat.' [JG 1b; Vds 248; Jan 243; Coe 220; Grof 247; N O, 38e]
II-3
|
22351 |
krijgertje spelen |
nalopen:
nooloope (L366p Gruitrode)
|
Ze spelen krijgertje, ... katje enz.: het kinderspel waarbij een kind de andere naloopt en ze tracht te raken. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
21501 |
krijt |
krijt:
ei stek wit kriet (L366p Gruitrode),
krīt (L366p Gruitrode)
|
Een stuk wit krijt. [ZND 37 (1941)] || krijt [ZND m]
III-3-1
|
17861 |
krioelen |
wemelen:
wemelen (L366p Gruitrode)
|
Krioelen: zich in alle richtingen dooreen bewegen (event. met veel lawaai) (krioelen, broeliën, krielen, kriewelen, kriemelen, wriemelen, wriemelen, grimmelen, wemelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18071 |
kroep |
kroep:
kroep (L366p Gruitrode)
|
Kroep: ontsteking van het strottehoofd en de luchtpijp die door afzettingen op het slijmvlies gevaar van verstikking met zich meebrengt (kroep, krop, pip). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17894 |
krommen, ombuigen |
buigen:
buigen (L366p Gruitrode)
|
Krommen: een kromme, gebogen vorm doen aannemen (krommen, buigen, draaien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21502 |
kroon |
kroon:
krū[ə}n (L366p Gruitrode),
kroontje:
krī[ə}nkə (L366p Gruitrode)
|
kroon [ZND m]
III-3-1
|