17815 |
leggen |
leggen:
legə (L366p Gruitrode)
|
leggen [ZND m]
III-1-2
|
33409 |
legnest |
nest:
nø̜st (L366p Gruitrode)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
21553 |
lei |
lei:
lei (L366p Gruitrode)
|
Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
34147 |
leiden |
leiden:
lɛi̯ǝ (L366p Gruitrode)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30530 |
leien dak |
leien dak:
lɛjǝ dāk (L366p Gruitrode)
|
Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.]
II-9
|
20580 |
lekkerbek |
fijnproever:
wie van verfijnd voedsel houdt
fi-jnprēver (L366p Gruitrode),
lekkerbek:
wie van verfijnd voedsel houdt
lèkkerbèk (L366p Gruitrode),
snuiker:
wie van verfijnd voedsel houdt
snuiker (L366p Gruitrode)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17643 |
lende |
lende:
pien in de lenne (L366p Gruitrode)
|
ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)]
III-1-1
|
33786 |
lendenen en kuil |
lenden:
le.njǝ (L366p Gruitrode),
miltkuil(en):
me.ltkű.lǝ (L366p Gruitrode)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
21503 |
lenen |
lenen:
leenen (L366p Gruitrode),
lī[ə}nən (L366p Gruitrode)
|
leenen [ZND 14 (1926)], [ZND m]
III-3-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
uitersgang:
de ûtersjank (L366p Gruitrode),
uitkomen:
ûtkòmme (L366p Gruitrode),
voorjaar:
het viêrjoar (L366p Gruitrode),
voortijd:
de viêrti-jd (L366p Gruitrode),
vroegjaar:
het vreegjoar (L366p Gruitrode)
|
voorjaar, lente
III-4-4
|