18955 |
lepe, doortrapte kerel |
doortrapte, een -:
doertrapte (L366p Gruitrode),
gehaaide, een -:
eine geheidsde (L366p Gruitrode),
geslepen kerel:
ein gesliëpe kèrel (L366p Gruitrode),
jood:
Pas mè good op, want det is einen echte juud De uitdrukking stamt uit de tijd dat joden nog als vaak onbetrouwbare sjacheraars beschouwd en als dusdanig ook behandeld werden
juud (L366p Gruitrode)
|
doortrapte kerel [ZND 30 (1939)] || een geslepen kerel || sluw, geslepen persoon
III-1-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
leèpel (L366p Gruitrode),
lēpəl (L366p Gruitrode)
|
Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)]
III-2-1
|
25355 |
leren schede |
leren valies:
[leren] vlis (L366p Gruitrode)
|
De slachter draagt vaak aan zijn gordel een leren of houten "holster", waarin hij het gereedschap dat hij tijdens het slachten steeds bij de hand moet hebben, met name de messen, opbergt. Daarnaast heeft hij meestal nog een tas of iets dergelijks bij zich, waarin hij zijn overig gereedschap (de bijl, het schietmasker, de brander e.d.) vervoert. Het is goed mogelijk dat een aantal respondenten op deze tas doelt. Een eventuele toevoeging leren wordt niet fonetisch gedocumenteerd. Zie afb. 3. [N 28, 121a; N 28, 121b; monogr.]
II-1
|
19125 |
leugen |
leugen:
[ontrondingsgebied: leugen -> liegen]
det is ein liege (L366p Gruitrode)
|
Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
19383 |
leunstoel |
leunstoel:
lèùnstool (L366p Gruitrode),
zetel:
zēͅtəl (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode),
zéétel (L366p Gruitrode)
|
een leuningstoel [ZND 30 (1939)] || Een leunstoel met een hoge brede rug, waaraan soms zijstukken zijn aangebracht (zorg, zorgstoel, zetel) [N 79 (1979)] || leuningstoel [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
21341 |
leurder |
bedelaar:
bèdelèer (L366p Gruitrode),
rondloper:
rondloeper (L366p Gruitrode)
|
een venter (die van deur tot deur waren verkoopt) [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
20198 |
leven |
leven:
znd 34, 82a;
leeve (L366p Gruitrode)
|
leven; op het einde van zijn leven [ZND 34 (1940)]
III-2-2
|
20188 |
leven (zn) |
leven:
lève (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode)
|
leven; in de fleur van zijn leven [ZND 35 (1941)] || leven; op het einde van zijn leven [ZND 34]
III-2-2
|
17697 |
lever |
lever:
lē̜vǝr (L366p Gruitrode)
|
Grote klier waarin onder andere gal wordt afgescheiden. [N 28, 88c]
I-11
|
34418 |
leverbotziekte, distomatose |
leverbot:
lē̜vǝrbot (L366p Gruitrode)
|
Leverbotziekte, veroorzaakt door een platworm die leeft in de galgangen van de lever, vooral van runderen en schapen. [N 52, 31; N 19, 69; N 77, 64; A 48, 46; A 32, 15b]
I-12
|