20177 |
miskraam |
misval:
misval (L366p Gruitrode)
|
Miskraam: te vroegtijdige bevalling waarbij de vrucht niet levensvatbaar is (opslag, misval, misje, kwade kraam (miskraam). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
18141 |
mismaakt |
mismaakt:
mismaakt (L366p Gruitrode)
|
het kind is mismaakt [ZND 31 (1939)]
III-1-2
|
25166 |
mist, nevel (alg.) |
domp:
(= nevel)/substantief.
dimp (L366p Gruitrode)
|
mist, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24929 |
modder, slijk |
drek:
drèk (L366p Gruitrode),
modder:
mòdder (L366p Gruitrode),
prats:
prètsj (L366p Gruitrode),
preddel:
vàn déé prèddel (L366p Gruitrode),
slijk:
sli-jk (L366p Gruitrode)
|
modder, mengsel van aarde, vuil, allerlei organische stoffen met water [plamei, debber, pladedder, moor, dedder, plamoes, moes, kwet, drabbik, dwal] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19198 |
moed |
courage (fr.):
keraasj (L366p Gruitrode),
Fr. courage neet te gelieve waat viêr keraasj det mins nog hèèt noa al dèèn tiêgeslaag
keraasj (L366p Gruitrode),
moed:
de mood zakde mich in mi-jn sjoon samenst. mismood, goodsmood
mood (L366p Gruitrode)
|
moed
III-1-4
|
19058 |
moedeloos (zijn) |
mismoed:
Noa alles waat er gebiêrd is, zuiw eine mins waal de mismood kri-jge Bn. mismodig
mismood (L366p Gruitrode),
mismoedig:
mismodig (L366p Gruitrode)
|
ontmoediging, moedeloosheid
III-1-4
|
20331 |
moeder |
moe:
verkorting van moder, of iets platter van mojer
mo (L366p Gruitrode),
moeder:
moeder (L366p Gruitrode),
móódər (L366p Gruitrode),
mo en volkser mojer
moder (L366p Gruitrode)
|
moeder [ZND 01 (1922)] || moeder; dat is zijn moeder [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
22108 |
moederklok |
moederklok:
Algemene opmerking: deze vragenlijst is nogal slecht (= weinig antwoorden) ingevuld!
moederklok (L366p Gruitrode)
|
de moederklok in het duivelokaal? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
33019 |
moederkoren |
wijvenkoren:
wivǝrkurǝ (L366p Gruitrode)
|
De zwarte woekering die te voorschijn komt uit de aren van verschillende granen en grassoorten; vooral bekend bij rogge. De getroffen gewassen zijn zowel schadelijk voor mens en dier (vruchtafdrijvend), als tegelijkertijd geneeskrachtig (bloedstelpend en de baring opwekkend). Botanisch is de woekering een schimmel (Ustilago segetum Cord.) waardoor de plant al bij het kiemen geïnfecteerd wordt en die pas naar buiten komt als de gewassen vrucht beginnen te dragen. De ziekte was zeer gevreesd onder de landbouwers en er bestaan dan ook vele, vaak bijgelovige, gebruiken om het moederkoren tegen te gaan. Sommige zegslieden geven dan ook aanvullende opmerkingen die zowel op deze angst als op de waarde van het moederkoren wijzen. De benamingen met moeder- en moer- wijzen wel op de baringbevorderende werking van het moederkoren. In L 250 wordt opgemerkt: "Werd vroeger verzameld voor apotheken; thans in Zwitserland gekweekt."; in L 270: "Een zwak aftreksel van ''moorkore'' werd vroeger direct na de bevalling aan de moeder gegeven; dit i.v.m. tegengaan van bloedverlies; het werd in de koffiemolen gemalen." In Q 97: "Dit moorkore kwam vroeger vaak voor. Tot een bepaalde hoeveelheid was het toelaatbaar. Moorkore werd vroeger goed betaald. Deze plant had namelijk de eigenschap dat ze, in gemalen toestand, in staat was de vrucht te kunnen afdrijven. Reden waarvoor ze door apothekers werd gekocht. Als er teveel van dit spul in het dierenvoer zat, betekende dat voor de boeren vaak een strop. De beesten gingen dan "versjete", d.w.z. de kalveren werden te vroeg geboren en overleefden dit meestal niet." De benaming duivelskoren en duivelsteken alsook de vernoemingen met diernamen wijzen wel op het taboe dat op deze gevreesde ziekte rustte. De benaming hanespoor is wel een leenvertaling van het Fr. ''ergot''.' [A 43, 11; L 1 a-m; L 1 u, 163; L 15, 12; S 24; monogr.]
I-4
|
34397 |
moederloos lam |
verstoteling:
vǝrstōtǝleŋ (L366p Gruitrode)
|
Moederloos of door de moeder verstoten lam. [N 77, 25; L 20, 22d; A 4, 22d]
I-12
|