32696 |
ondiep |
dreeg:
dręi̯x (L366p Gruitrode)
|
De in dit lemma genoemde termen voor ondiep (kunnen) worden gebruikt in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Vaak kent men voor het verrichten van ondiep ploegwerk een speciale term. Zie daarvoor het volgende lemma. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 39 + 42a + 43 + 44 + 45 + 47; N 11A, 107b + 110a + b; N P, 12; A 20, 1c; Lu 1, 1c; A 23, 1c; A 27, 24b; Lu 5, 24b; monogr.]
I-1
|
32697 |
ondiep ploegen |
storten:
stǫrtǝ (L366p Gruitrode)
|
De termen die in dit lemma zijn opgenomen, hebben met elkaar gemeen dat zij toepasselijk zijn op de een of andere manier van ondiep ploegen, waarbij de grond minder diep wordt losgesneden en ook veel minder wordt omgekeerd dan bij het ploegen van de zaaivoor het geval is. Men beploegt het land met een ondiepe en vaak ook brede voor a) als het de bewerking van een stoppelveld betreft (vergelijk het betrokken lemma); b) als in het late najaar een akker op de wintervoor gelegd moet worden (zie dat lemma), waarbij men mest oppervlakkig kan onderploegen (zie het betreffende lemma); c) bij de bewerking van braakland of van een hardliggende, met onkruid begroeide akker; d) als bij het scheuren van een weide eerst de grasmat wordt afgeploegd (vergelijk het lemma een weide scheuren). Voor deze manier van ploegen gebruikte men vroeger een eenscharige (voet)ploeg zonder voorschaar en vaak ook zonder kouter, later vooral een meerscharige ploeg met kleine scharen. Het land kon ook met de cultivator ondiep bewerkt worden. Voor de varianten die hieronder (geheel of deels) in de (...)-vorm zijn vermeld, zie men de lemmata ondiep en ploegen. [JG 1b; N 11, 45 + 47; N 11A, 108b + 109a; N P, 12 add.; A 20, 1b add.; monogr.]
I-1
|
24360 |
ongedierte, algemeen |
luizen:
lûs, mv. li-js (L366p Gruitrode)
|
ongedierte
III-4-2
|
20337 |
ongehuwde moeder |
heggenweef:
letterlijk volkse benaming voor ongehuwde moeder
hègkeweef (L366p Gruitrode),
stoppelweef:
volkse benaming
stoppelweef (L366p Gruitrode)
|
haagweduwe, ongehuwde moeder || ongehuwde moeder
III-2-2
|
23247 |
ongelovig |
van de kar af zijn:
hij is van de kar aaf (L366p Gruitrode)
|
Hij heeft zijn geloof verloren. [ZND 23 (1937)]
III-3-3
|
25057 |
ongeordende hoeveelheid, chaos |
bataklang:
partaclan (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode,
L366p Gruitrode),
boel:
boel (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode,
L366p Gruitrode),
boutique (fr.):
pettik (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode,
L366p Gruitrode),
duivel:
dievel (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode,
L366p Gruitrode),
klongel:
klongel (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode,
L366p Gruitrode),
nest:
nes (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode,
L366p Gruitrode),
potage:
petazie (L366p Gruitrode),
ramboelie:
Opm.: men hoort ook: rebûlie.
rambûlie (L366p Gruitrode),
santeboetiek:
santepettik (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode,
L366p Gruitrode)
|
boel [ZND 01 (1922)], [ZND 32 (1939)], [ZND 33 (1940)] || chaos, vieze boel
III-4-4
|
21921 |
ongepaarde vrouwelijke duif |
pieper:
Algemene opmerking: deze vragenlijst is nogal slecht (= weinig antwoorden) ingevuld!
piepper (L366p Gruitrode)
|
Hoe heet de jonge, nog ongepaarde vrouwelijke duif? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
25565 |
ongeschikt |
niet gegangen:
nęɛt gǝgaŋǝ (L366p Gruitrode)
|
Gezegd van deeg dat niet wil rijzen. In dit lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor bij de woordtypen. [N 29, 29a; L 33, 25; monogr.]
II-1
|
32805 |
onkruid uiteggen, ondiep geploegd (stoppel) |
puinen:
p˙ęi̯nǝ (L366p Gruitrode)
|
Het land bewerken met de onkruideg of de scherp aangespannen gewone eg, om de wortels van onkruid (kweekgras met name) op te halen, stoppels los te woelen en het land geschikt te maken, om bemest en vervolgens geploegd te worden. Dat men onkruid e.d. ook met de cultivater kan losmaken, blijkt uit termen als (af)russen en (uit)schulpen (vergelijk het lemma ''cultivateren''). Voor de dialectvarianten van de benamingen voor onkruid en kweekgras zij verwezen naar de betrokken lemmata in de volgende aflevering van I.1. Voor wat ''eggen'' en ''eggen'' betreft zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b; N 11, 80a; N 11A, 172d + e; N P, 15a add.; monogr.]
I-2
|
33291 |
onkruid, algemeen |
onkruid:
o.nkrű̄.t (L366p Gruitrode),
vuiligheid:
vylexęi̯.t (L366p Gruitrode)
|
De verzamelnaam van in het wild groeiende planten, tussen de cultuurgewassen; ze belemmeren de cultuurgewassen in hun groei en de boer zal ze dan ook bestrijden. Naar aanleiding van de opgave nuttigheid in L 387 merkt de zegsman op: "Nut is hier ɛvuil, viesɛ"; waarschijnlijker dan deze volksetymologie is echter dat het voorvoegsel on- hier is uitgevallen. Puinen, puimen is eigenlijk de soortnaam van een afzonderlijke plant (zie het lemma Kweek) maar hier uitdrukkelijk opgegeven als de algemene benaming voor alle soorten onkruid. Hetzelfde geldt voor de opgaven reutsel (zie het lemma Perzikkruid). De varianten op -ds zoals vuiligheids vertonen pseudo-klankverschuiving. [N 11, 70a en 80a; N 11A, 172d; N 14, 123 en 124; N 17, 11; N P, 15b en 16b; JG 1a, 1b; A 17, 11; A 26, 9; A 28, 10; A 30, 2; A 39, 1b; A 43, 13; L 2, 18; S 26; Wi 6; monogr.]
I-5
|