23201 |
biechten (gaan) |
biechten (gaan):
vy goan biēchte (L366p Gruitrode)
|
We gaan biechten, of ... ons biechten, of ... te biechte (welke uitdrukking is hiervoor gebruikelijk?). [ZND 21 (1936)]
III-3-3
|
21270 |
bieden |
hogen:
hīēge (L366p Gruitrode)
|
bieden [ZND 21 (1936)]
III-3-1
|
20830 |
bier |
bier:
Höbbe ze in dèè kafee Itters of Bògkendzjer beer
beer (L366p Gruitrode),
bock:
vgl. het waalse riviertje Bock Kòm,ve drinken òs nog rap ein paar bòkskes
bòk (L366p Gruitrode)
|
bier || bokbier
III-2-3
|
33502 |
bieslook |
bieslook:
beesloek (L366p Gruitrode)
|
[ZND 34 (1940)]
I-7
|
34238 |
biestmelk |
biest:
bes (L366p Gruitrode),
biestmelk:
bēsmę.lǝk (L366p Gruitrode)
|
De eerste melk van de koe, nadat ze gekalfd heeft. [L 32, 100; JG 1a, 1b; S 3; A 7, 18; monogr.]
I-11
|
33249 |
bietenloof, bladerkroon |
krotenbladeren:
krűtǝblāi̯ǝr (L366p Gruitrode),
krotenloof:
krǫu̯tǝlǫu̯f (L366p Gruitrode)
|
De bladeren van de bietenplant. [N 12, 46; L 30, 34b; monogr.; add. uit N 12, 48]
I-5
|
33243 |
bietenplantjes |
krotenplantjes:
krűtǝplęntjǝs (L366p Gruitrode)
|
Bietenplantjes als ze pas opgekomen zijn en uitgedund moeten worden. [N 12, 44; monogr.]
I-5
|
33244 |
bietenplantjes uitdunnen |
afdunnen:
āf˱dynǝ (L366p Gruitrode),
afsteken:
āfstękǝ (L366p Gruitrode)
|
Uit de rijen jonge plantjes telkens enkele exemplaren weghalen zodat de overgebleven bietenplantjes meer ruimte krijgen om uit te groeien. Doorgaans wordt dit werk in twee fases gedaan. Eerst wordt met de schoffel of de hak op regelmatige afstanden de rij plantjes over de breedte van de schoffel onderbroken. Van de overgebleven groepjes wordt dan iets later alleen het beste plantje overgehouden; de andere worden met de hand uitgetrokken. Tegelijk wordt dat geselecteerde plantje extra aangezet. Intussen wordt, zoals op het aardappelveld, regelmatig onkruid gewied; zie de toelichting bij het lemma Aanaarden. Het object van de handeling is steeds bieten, bietenplantjes. [N 12, 45; N Q, 8; JG 1b; monogr.; add. uit N 15, 2]
I-5
|
33247 |
bietenriek |
bietenriek:
bitǝrēk (L366p Gruitrode),
krotenriek:
krūǝtǝrēk (L366p Gruitrode)
|
Riek om bieten mee te verplaatsen. Doorgaans met minder tanden dan de aardappelriek, maar wel met bolletjes aan de uiteinden van de tanden om de bieten niet te beschadigen. Bij krotengaffel, achter in het lemma, wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat het stuk gereedschap 8 tot 10 tanden heeft. Vergelijk ook de toelichtingen bij de lemmaɛs Aardappelriek en Bietenkopper. [N 18, 25a, 25b en 64; JG 1d; A 28, 3; monogr.]
I-5
|
33245 |
bietenveld |
stuk reuben:
stęk rēbǝ (L366p Gruitrode)
|
Met bieten of rapen bezaaid stuk land. [L 41, 2; monogr.]
I-5
|