29010 |
plooi |
plooi:
plūj (L366p Gruitrode)
|
Elk van de rimpels of golfachtige vormen die in een weefsel ontstaan, wanneer zij op korte afstanden in tegengestelde richting omgeslagen worden. Zie voor diverse soorten plooien afb. 45. [N 62, 12c; N 62, 12b; L 40, 50; Gi 1.IV, 35; MW; monogr.]
II-7
|
19609 |
po, nachtspiegel |
nachtemmer:
nachtimmer (L366p Gruitrode),
voor gebruik tijdens de nacht
nachtimmer (L366p Gruitrode),
pispotje:
pispötsje (L366p Gruitrode)
|
kameremmer || kamerpot || waterpot
III-2-1
|
19425 |
poetsen, schoonmaken |
poetsen:
pŏĕtse (L366p Gruitrode),
zuivermaken:
zi-jvermāke (L366p Gruitrode)
|
Reinigen, poetsen, (poetsen, kuisen, schoonmaken) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19468 |
poetsmiddel |
koperpoets:
kŭŭperpŏĕts (L366p Gruitrode),
zilverpoets:
zilverpŏĕts (L366p Gruitrode)
|
Zacht schuurmiddel voor b.v. zilver of koper (kuis, poets, potlood) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19418 |
poken |
keuteren:
kiêtere (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode),
oprakelen:
oproakele (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode),
rakelen:
raokele (L366p Gruitrode),
roakele (L366p Gruitrode)
|
keuteren || Met een pook in de kachel of het vuur porren (poken, peuteren, rakelen, koteren) [N 79 (1979)] || oppoken || oppoken b.v. vuur || poken bijv. in vuur || vuur oppoken
III-2-1
|
22048 |
pokken |
pokken:
Algemene opmerking: deze vragenlijst is nogal slecht (= weinig antwoorden) ingevuld!
pokken (L366p Gruitrode)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: pokken, gezwellen op de huid, vooral de kop? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21569 |
politie |
politie (< lat.):
de politie hèet hem aangehauwe (L366p Gruitrode)
|
De politie heeft hem aangehouden. [ZND 33 (1940)]
III-3-1
|
19482 |
pollepel |
potlepel:
Mân, dèè kèrel hauw han es polliêpel(s) zuu gruut
pötliêpel (L366p Gruitrode)
|
pollepel
III-2-1
|
18292 |
polsmof |
pofmouwtje:
pofmouwke (L366p Gruitrode)
|
een polsmof - korte, gebreide stukken, die over de voorarm worden aangetrokken tegen de koude [ZND 34 (1940)]
III-1-3
|
33807 |
pommelee, appelschimmel |
(een) geappelde:
gǝapǝljdjǝ (L366p Gruitrode)
|
Paard met ronde, glanzende plekken in de vorm van appels in het haarkleed, van binnen wit en van buiten zwart. De afwisseling van zwarte en witte haren vormt een cirkelvormig patroon, vooral op de schouders en het kruis. [JG 1a, 1b; N 8, 63c, 63d en 63e]
I-9
|