33509 |
rijshout, bonenstaak |
boonstaak:
boonstaak (L366p Gruitrode)
|
[ZND 23 (1937)]
I-7
|
20817 |
rijst |
rijst:
ri-js (L366p Gruitrode)
|
rijst
III-2-3
|
20603 |
rijstebrij |
rijstepap:
ri-jzepap (L366p Gruitrode),
Innen hemel ète ze ri-jzepap möt guiwe liêpelkes
ri-jzepap (L366p Gruitrode)
|
brij; Hoe noemt U: Half vast, half vloeibaar gekookt gerecht van een heel of half gemalen graansoort (gort of meel) of rijst (brij, kwet, prol, pap) [N 80 (1980)] || rijstepap
III-2-3
|
20737 |
rijstevlaai |
rijstevlaai:
ri-jstevlaai (L366p Gruitrode),
Syst. Frings
riezəvlāi̯ (L366p Gruitrode)
|
rijstevlaai || Vla bedekt met spijs van rijst [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33978 |
rijzadel |
rijzadel:
ri ̞i̯zāl (L366p Gruitrode)
|
Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
rijzelen:
ri.zǝlǝ (L366p Gruitrode),
rijzen:
rizǝ (L366p Gruitrode)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
17599 |
rimpels |
rimpels:
rimpels (L366p Gruitrode)
|
rimpels (in het gezicht) [ZND 41 (1943)]
III-1-1
|
29911 |
ringen |
ringen:
ręŋǝ (L366p Gruitrode)
|
Het varken een ring in de neus zetten om het het wroeten te beletten. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 70, 9; N 19, 26; N 19, 26, Q 98 add.; monogr.]
I-12
|
33582 |
ringen, randen verwijderen van peulvruchten |
vijzen:
vēͅzə (L366p Gruitrode),
vèze (L366p Gruitrode),
vɛ̄zə (L366p Gruitrode)
|
[Goossens 1b (1960)] [N Q (1966)]vezen peulen ontdraden
I-7
|
17669 |
ringvinger |
ringvinger:
rinkvinger (L366p Gruitrode)
|
Ringvinger: de vierde vinger waaraan men gewoonlijk een ring draagt (ringvinger, goudvinger,vingerling, iedekje, pillepoort). [N 84 (1981)]
III-1-1
|