25460 |
bijl waarmee men het vlees in kleine stukjes hakt |
kapmes:
kapmɛs (L366p Gruitrode)
|
Bedoeld zijn de kleine stukjes die in de worst worden verwerkt etc. De mes-opgaven binnen dit lemma duiden op een soort hakmes. [N 28, 115; N 28, 49]
II-1
|
21102 |
bijten |
bijten:
1a-m
biete (L366p Gruitrode)
|
bijten [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
17652 |
bil |
bil:
bel (L366p Gruitrode)
|
Zie afbeelding 2.38. [JG 1b, 1c; N 8, 32.3, 32.9, 32.10 en 32.11]
I-9
|
29408 |
binder |
opbinder:
ǫp˱bǝnǝr (L366p Gruitrode)
|
Degene die achter de maaier of aflegger aankomt en die de door hem gemaakte geleggen tot schoven bindt. Vergelijk ook het lemma ''aflegger'' (4.4.4). Soms is door de zegsman de opgave van de mannelijke vorm aangevuld met de aanduiding van de vaak voorkomende vrouwelijke vorm; waar deze afleiding onregelmatig is, is deze hier ook aangegeven. [N 15, 15c en 26; monogr.]
I-4
|
34306 |
binnenbeer |
binnenbeer:
benǝbīǝr (L366p Gruitrode)
|
Mannelijk varken dat door geslachtelijke afwijking niet als zodanig herkenbaar is. Men noemt een varken een binnenbeer, als het slecht gesneden is of als men het moeilijk kan castreren. Doorgaans is het een mannelijk varken waarbij de teelballen niet zijn ingedaald. [N 19, 10; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 49e; monogr.; N 76, 10 add.]
I-12
|
22145 |
binnendeksel van een duivenmand |
binnendeksel:
Algemene opmerking: deze vragenlijst is nogal slecht (= weinig antwoorden) ingevuld!
binnendeksel (L366p Gruitrode)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: binnendeksel? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
19444 |
binnenplaats |
achteruit:
De keiner spèèldzjen oppen drees en oppen achterût
achterût (L366p Gruitrode),
cour (fr.):
kōēr (L366p Gruitrode),
kuur (L366p Gruitrode),
mesthof:
méstif (L366p Gruitrode)
|
binnenplaats || de binnenkoer || Plaats die bij een huis hoort en omsloten is door muren (binnenplaats, plaatsje, plein, werft, court) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33936 |
bit |
gebit:
gǝbēǝ.t (L366p Gruitrode)
|
IJzeren mondstuk aan het hoofdstel dat men een paard in de mond, boven de onderkaak legt, en waaraan de teugels bevestigd zijn. De meeste bitten bestaan uit een rechte stang, sommige hebben een beugel in het midden om te voorkomen dat het paard zijn tong op de stang legt. Voor enkele plaatsen (L 270, Q 75, 94, 169, 174 en179) wordt gemeld dat de opgegeven term ook ter aanduiding van het wolfsgebit gebruikt wordt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 19, 38b, 41; L 35, 45b; monogr.]
I-10
|
33938 |
bitringen |
ringen:
reŋ (L366p Gruitrode)
|
De beide ringen aan het einde van de bitstang. [N 13, 44]
I-10
|
19352 |
bits |
spits:
hè is nogal spits (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode)
|
Hoe zegt ge << hij is nogal bits, scherp, prikachtig>> in zijn manier van spreken. [ZND 40 (1942)]
III-1-4, III-3-1
|