22085 |
stro |
strooi:
strűi̯ (L366p Gruitrode)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
33126 |
stro binden |
bijeenbinden:
bięjnbenǝ (L366p Gruitrode),
busselen:
bøsǝlǝ (L366p Gruitrode)
|
Het uitgedorste stro wordt tot bussels samengebonden.Vergelijk ook het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Opgaven van het type "bussels maken" zijn hier niet opgenomen; het zelfstandig naamwoord is in het lemma ''bussel uitgedorst stro'' (6.1.27) opgenomen. [N 14, 25 en 28; monogr.]
I-4
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
moesstengel:
mo.sstɛŋəl (L366p Gruitrode)
|
koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)]
I-7
|
18106 |
strontje |
hagenschijter:
hageschijter (L366p Gruitrode),
tipoog:
tipoog (L366p Gruitrode),
wegeschijter:
Volksremedie: er een rotte appel op leggen.
wègeschieter (L366p Gruitrode)
|
hoe heet het zweertje dat soms op het onderste ooglid komt (fr. orgelet) ? [ZND 16 (1934)] || Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34278 |
strooisel in de potstal |
hegstrooisel:
hękstrou̯jtsǝl (L366p Gruitrode),
lappen:
lɛp (L366p Gruitrode),
naalden:
nǭ.lǝ (L366p Gruitrode),
strooi:
strui̯ (L366p Gruitrode),
strouwsel:
strou̯tsǝl (L366p Gruitrode)
|
Een potstal is een ouderwetse stal met als belangrijkste functie het winnen van mest (zie ook het lemma ''potstal'' in wld I.6 blz. 31-32). Over de mest heen werd strooisel gespreid, zodat de koeien steeds hoger kwamen te staan en de stal vol mest raakte. Als strooisel werd van alles gebruikt: in de zon gedroogde graszoden, dennennaalden, stro, gedroogde bladeren, heiplaggen, turf(molm), zaagmeel. [N 11, 13a; N 11, 13b; N 11, 13c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
34279 |
strooisel keren |
verlijken:
vǝrli.kǝ (L366p Gruitrode)
|
Strooisel in de potstal keren. [JG 1a, 1b, 2c]
I-11
|
34277 |
strooisel spreiden |
strooien:
strou̯i̯ǝ (L366p Gruitrode)
|
Het verspreiden van het strooisel onder het vee. [JG 1a, 1b; RND 10, 51]
I-11
|
20555 |
stroopsoldaatje |
karamel:
indien karamel bedoeld wordt
kermèl (L366p Gruitrode),
stroopsoldaatje:
stròpseldéétje (L366p Gruitrode)
|
stroopsoldaatje; Hoe noemt U: In een papieren horentje gebakken stroop of rode suiker (affaire, stroopsoldaatje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18251 |
stropdas |
kravat (<fr.):
cravat (L366p Gruitrode),
sjerp:
scherp (L366p Gruitrode),
stropdas:
strepdas (L366p Gruitrode)
|
das die door de heren gedragen wordt [ZND 33 (1940)]
III-1-3
|
33158 |
strosnijmolen |
hakselmachine:
hɛksǝlmašin (L366p Gruitrode)
|
Het toestel waarin en waarmee stro tot snippers gehakt wordt dat als veevoeder moet dienen. Vergelijk ook het lemma ''strosnijbak'' (6.4.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [N 18, 107; L 26, 12; monogr.; add. uit JG 1c]
I-4
|