33127 |
strowalm |
walm:
waum (L366p Gruitrode)
|
Een bundel zeer gaaf en net stro waaruit de kortere halmen verwijderd zijn en die direct geschikt is voor de dakbedekking. Vergelijk ook het lemma ''strohalm'' (1.3.2) en de toelichtingbij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.18) en bij paragraaf 6.4. Een worm (in Q 71: wermkesstreuj) is één van de balken waarop de dakbedekking rust.' [N 14, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c, 2d [4]; monogr.; add. uit N 15, 45b]
I-4
|
19394 |
strozak |
paljas:
paljás (L366p Gruitrode),
strozak:
strŭŭzak (L366p Gruitrode)
|
Met stro gevulde matras (bulster, paljas, strozak) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24481 |
struik (alg.) |
struik:
strok (L366p Gruitrode),
stròk (L366p Gruitrode),
strûk (L366p Gruitrode),
struikje:
stri-jkske (L366p Gruitrode),
strīkskə (L366p Gruitrode)
|
struik [ZND m]
III-4-3
|
17851 |
struikelen |
struikelen:
struikelen (L366p Gruitrode)
|
Struikelen: vallen of bijna vallen door met de voet tegen iets aan te stoten of door een misstap (struikelen, strommelen, stronkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18072 |
struma |
dikke keel:
een dikke keel (L366p Gruitrode),
krop:
krop (L366p Gruitrode)
|
Struma: gezwel aan de hals, als gevolg van vergroting van de schildklier (krop, struma, kropziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
26613 |
stuifmeel, stofmeel |
stofmeel:
stof[meel] (L366p Gruitrode
[(2/100)]
)
|
Dat gedeelte van het meel dat tijdens het malen verloren gaat en dus in mindering komt van hetgeen de molenaar moet afleveren. Het woordtype stofloon is te verklaren uit het feit dat in Belgisch Limburg de meeste molenaars geen onderscheid maken tussen ɛstofmeelɛ en ɛschepmeelɛ. Meestal worden beide samengeteld zodat één grotere hoeveelheid ontstaat die van het meel mag worden afgehouden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛschepmeelɛ. In Q 204a werd het stuifmeel als veevoer (beestengoed: ɛbīštǝgōtɛ) of als ɛfiltermeelɛ gebruikt. Achter de plaatscodes is, voor zover opgegeven, tussen haakjes vermeld hoeveel stuifmeel per honderd kilo meel in de betreffende plaats wordt berekend. De woorddelen -ømeelŋ en ømolenŋ- zijn fonetisch gedocumenteerd in de lemmata ɛmeelɛ respectievelijk ɛmolenɛ.' [N O, 37g; JG 1a; JG 1b; Jan 269; Coe 251; Grof 290; A 42A, 48 add.; JG 1c add.; JG 2c add.]
II-3
|
24932 |
stuifzand |
papzand:
pàpzànd (L366p Gruitrode),
stuifzand:
stuifzànd (L366p Gruitrode)
|
stuifzand, zeer fijn zand dat gemakkelijk stuift [vliegzand, stobber] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18061 |
stuipen |
stuipen:
Op sommige plaatsen zegt men volgens de informant seskens.
stiepen (L366p Gruitrode)
|
stuipen: Plotselinge spiersamentrekkingen, vaak samen met bewustloosheid; stuipen (stuipen, gaven, convulsies). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25376 |
stuiptrekking |
zenuwen:
zīnǝvǝ (L366p Gruitrode)
|
Het onwillekeurig samentrekken der spieren dat optreedt nadat het dier is geschoten en gestoken. [N 28, 16]
II-1
|
18929 |
stuntelen |
hampelen:
Waat zitste doa te hampele! Doog het dan toch op ein ander maneer
hampele (L366p Gruitrode)
|
onhandig te werk gaan
III-1-4
|