19380 |
vliering |
schelft:
boven din of ȉverdin. (meestal voor knecht)
sjèlft (L366p Gruitrode)
|
Verdieping boven een zolder, onder de pannen, meestal gebruikt als opslagruimte (vliering, scheerzolder, bovenzolder, hanezolder) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
26758 |
vlik |
vlik:
(mv.)
vlekǝn (L366p Gruitrode)
|
Een dun afgestoken stukje veen of heigrond of een zode van buntgras met losse turf vermengd. Vergelijk het lemma ''heiturf''. [N 27, 39h; I, 37]
II-4
|
24392 |
vlinder |
snuffel:
sniffel (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode,
L366p Gruitrode,
L366p Gruitrode)
|
vlinder [GV Gr (1935)], [ZND 08 (1925)], [ZND 16 (1934)], [ZND 18G (1935)]
III-4-2
|
24396 |
vlo (enk.) |
vlo:
vluuj (L366p Gruitrode)
|
vlo
III-4-2
|
33668 |
vloeiweide |
wetering:
wiǝtǝreŋ (L366p Gruitrode)
|
Weiland, laag gelegen en zodanig aangelegd dat van tijd tot tijd kunstmatige bevloeiing kan plaatsvinden. [N 14, 58]
I-8
|
19702 |
vloertegel |
dalle (fr.):
met stoottoon vgl. Fr. dalle Ver goan viêr uis hûs nûw dals loate lègke
dal (L366p Gruitrode),
plavei:
plevej (L366p Gruitrode),
De wèèg noa de höl is möt gooj viêrnemes geplavejdsj
plevej (L366p Gruitrode)
|
grote meestal cementen tegel || plavei || tegel
III-2-1
|
18217 |
vod |
lap:
lab (L366p Gruitrode),
lommel:
lommel (L366p Gruitrode)
|
Vod. Met een vod afkuisen [ZND 37 (1941)]
III-1-3
|
33412 |
voederbak voor de kippen |
voerbak:
vōrbak (L366p Gruitrode)
|
De vaak gootvormige bak in het kippenhok waar men het kippenvoer indoet. [A 48, 16d]
I-6
|
22063 |
voederbeurt |
tijd:
Algemene opmerking: deze vragenlijst is nogal slecht (= weinig antwoorden) ingevuld!
tij (L366p Gruitrode)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: een voederbeurt? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
33229 |
voederbieten |
halflange kroten:
hǭu̯flaŋ krű̄tǝ (L366p Gruitrode),
kroten:
krūǝtǝ (L366p Gruitrode),
krű̄tǝ (L366p Gruitrode)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|