25203 |
vriesweer |
gevroor:
gevreèr (L366p Gruitrode),
vreur:
vreèr (L366p Gruitrode)
|
vorst (vriesweer) [ZND 08 (1925)]
III-4-4
|
20276 |
vroedvrouw |
wijsvrouw:
wi-jsvruiw (L366p Gruitrode),
wiesvrouw (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode),
lett. wijze vrouw
wi_jsvruiw (L366p Gruitrode)
|
Hoe noemt men de (gediplomeerde) vrouw die helpt bij de geboorte, indien er geen dokter aanwezig is? (nld. vroedvrouw) [ZND 46 (1946)] || vroedvrouw [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
23276 |
vroegmis |
eerste mis:
de ierste mes (L366p Gruitrode)
|
Hoe heet de vroegste mis op zondag? [ZND 38 (1942)]
III-3-3
|
19342 |
vrolijk |
levendig:
klein krisje waas èè bezinner lèvetig (of lèvendsjig) kèrelke doon¯r oppe bewaarsjoal zaat
lèvetig (L366p Gruitrode)
|
opgewekt
III-1-4
|
21276 |
vrouw |
vrouw:
vrouw (L366p Gruitrode)
|
vrouw [ZND 04 (1924)]
III-3-1
|
20155 |
vrouw, vrouwspersoon |
vrouwlie:
van vruimes of vruiw
vruili-j (L366p Gruitrode),
wijf:
een plattere en en vaak ook pej. vorm voor vruiw
wi-jf (L366p Gruitrode)
|
vrouw || vrouwvolk
III-2-2
|
24354 |
vrouwelijk dier |
vrouwtje:
vruike (L366p Gruitrode)
|
vrouwelijk dier
III-4-2
|
34059 |
vrouwelijk kalf |
vaarzenkalf:
vɛ̄.rzǝ[kalf] (L366p Gruitrode)
|
[N 3A, 20; N C, 7b; JG 1a, 1b; A 9, 17b; Gwn V, 5b; monogr.]
I-11
|
34396 |
vrouwelijk lam |
germpje:
gɛrmkǝ (L366p Gruitrode)
|
[L 34, 34; L 20, 22c; A 4, 22c; A 2, 45; R 3, 36; N 70, 3; N 19, Q 111 add.; AGV m 3; monogr.]
I-12
|
34390 |
vrouwelijk schaap in het algemeen |
germ:
gęrǝm (L366p Gruitrode),
gɛrm (L366p Gruitrode),
ooi:
ou̯i̯ (L366p Gruitrode),
schaap:
sxǭp (L366p Gruitrode)
|
De benamingen voor "vrouwelijk schaap" beantwoorden vooral aan de drie woordtypen ooi/ooitje, germ/germpje en het algemene woord schaap. Ten aanzien van het woordtype germ kan men opmerken dat het woord in nogal wat plaatsen kan duiden op het vrouwelijk schaap dat nog niet gelamd heeft. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; R 3, 35; A 4, 22b; AGV, m3; L 1a-m; L 5, 30a; L 29, 32; L 20, 22b; L B2, 318; monogr.; S 23, Q 113 add.]
I-12
|