17708 |
wind |
scheet:
scheet (L366p Gruitrode),
veest:
viest (L366p Gruitrode),
wind:
wind (L366p Gruitrode)
|
Wind: ontsnappende darmgassen, een buikwind (scheet, veest, poepje, wind). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
25207 |
wind (alg.) |
wind:
wi-jndsj (L366p Gruitrode)
|
wind
III-4-4
|
25160 |
winderig weer |
ruw (weer):
ruw (L366p Gruitrode)
|
winderig, gezegd van het weer [zuchtig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25208 |
windstilte |
windstil (weer):
wéndstil (L366p Gruitrode)
|
windstil, zonder wind, gezegd van het weer [blak, stil] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33832 |
windzuiger |
windzuiker:
we.nt˲zű.kǝr (L366p Gruitrode)
|
Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c]
I-9
|
21566 |
winkelkorf |
kalebas:
kalbas (L366p Gruitrode)
|
Korf of zak die aan de arm gedragen wordt wanneer men naar de winkel gaat. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
22770 |
winnen |
winnen:
weͅnə (L366p Gruitrode)
|
Winnen. [ZND m]
III-3-2
|
24279 |
winterkoninkje |
winterkoninkje:
wenterkieninkske (L366p Gruitrode),
wi-jntsjerkiêningske (L366p Gruitrode)
|
winterkoninkje [ZND 34 (1940)]
III-4-1
|
33238 |
winterwortelen |
poten:
pōtǝ (L366p Gruitrode),
pűǝtǝ (L366p Gruitrode),
rode poten:
rű̄i̯ pű̄tǝ (L366p Gruitrode)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
33779 |
wisselen van de tanden |
wisselen:
wesǝlǝ (L366p Gruitrode)
|
Het breken of wisselen van de veulentanden gebeurt op twee en een half- à drie en een halfjarige leeftijd; het veulen verliest de melktanden en krijgt paardetanden, eerst de twee voorste tanden of binnentanden. Als het omstreeks vier jaar is, breken de twee middentanden en op vier en een half- à vijfjarige leeftijd de twee hoektanden. [JG 1a, 1b; N 8, 19]
I-9
|