| 20620 |
wittebrood |
mik:
Van bruud weerd men gruut/ en van mik weerd men dik
mik (L366p Gruitrode)
|
witbrood
III-2-3
|
| 18867 |
woede |
gift:
Ze stampde oppe grònd van gift In det menneke zitsj vèèl gift
gift (L366p Gruitrode)
|
drift, woede
III-1-4
|
| 17890 |
woelen |
streven:
streven (L366p Gruitrode),
woelen:
woelen (L366p Gruitrode)
|
Woelen: onrustig heen en weer bewegen (woelen, spollen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 33943 |
wolfsgebit, gebroken gebit |
krolstang:
krǫlstaŋ (L366p Gruitrode),
stang:
staŋ (L366p Gruitrode)
|
Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43]
I-10
|
| 25210 |
wolkenbank |
melkweg:
de mélkwéég (L366p Gruitrode)
|
lange streep wolken die onbeweeglijk aan de horizon hangt [bank] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 18132 |
wonde |
blessure:
bletsuur (L366p Gruitrode),
wonde:
die won zweert (L366p Gruitrode),
wunde (L366p Gruitrode)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)] || Wond: letsel, kwetsuur (blessure, wats, gorre). [N 84 (1981)] || wonde [ZND 45 (1946)]
III-1-2
|
| 19835 |
wonen |
wonen:
wōnə (L366p Gruitrode)
|
wonen [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
| 21267 |
woord |
woord:
ein woort, een weertje, det zen schoon weerd (L366p Gruitrode),
wūərt (L366p Gruitrode)
|
Een woord, een woordje, dat zijn schone woorden. [ZND 08 (1925)] || woord [ZND m]
III-3-1
|
| 34202 |
wormbulten |
angels:
(enk)
aŋǝl (L366p Gruitrode)
|
In de zomer leggen runderhorzels hun eitjes aan de haren van het rund. Na enkele dagen kruipen er larven uit de eitjes. Deze dringen het lichaam binnen langs de haren en het haarzakje, doorboren de huid en groeien langzamerhand uit. In de winter komen ze vooral onder de huid van de rug terecht. Iedere plek waar een larve zit, vormt een bultje, de wormbult. Om te kunnen ademen doorboort de larve de huid van het rund. Dit veroorzaakt wondjes die gemakkelijk geïnfecteerd kunnen raken, waardoor zeer uitgebreide verettering kan ontstaan. Zie ook het lemma ''wormbulten'' in wbd I.3, blz. 478-479. [N 52, 22; N 3A, 83b; A 48A, 35; monogr.]
I-11
|
| 21014 |
wormstekig |
gemaaisteekt:
gemaaistēēkt (L366p Gruitrode),
Duur de vèle règen en de föl zòn waas de hölft van uis appel gemaaisteekt
gemaaisteekt (L366p Gruitrode)
|
door maden of/ook door rotting ontstoken fruit || wormstekig, gezegd ve appel [Lk 01 (1953)]
III-2-3
|