e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gruitrode

Overzicht

Gevonden: 3122
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
fijt fijt: fiet (Gruitrode), fijt (Gruitrode) ik heb de (of het) fijt (zeer pijnlijke verzwering van een vingertop) [ZND 35 (1941)] || nagelontsteking: De ontsteking van a) heeft ook het beenvlees van een vingerkootje aangetast; fijt (zwart, daal, vijt, fijt, fijk, fiek). [N 84 (1981)] III-1-2
filet, haas harst: varken  hàrst (Gruitrode) lendestuk; Hoe noemt U: Lendestuk, ossehaas (ossehaas, harst, osseharst, runderharst, filet) [N 80 (1980)] III-2-3
flambouw flambouw (<fr.): ein flambouw (Gruitrode), lantaarn (<fr.): ein lantēērn (Gruitrode) Een flambouw (die in de processie wordt gedragen). [ZND 35 (1941)] III-3-3
flauw flauw: flauw (Gruitrode), leps: leps (Gruitrode) flauw || meeps (flauw van smaak) [ZND 31 (1939)] III-2-3
flauwvallen flauwvallen: flauw vallen (Gruitrode), kwalijk vallen: kwalijk vallen (Gruitrode), kwalijk worden: kwalijk worden (Gruitrode) zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)] III-1-2
flensje koek: kook (Gruitrode), spekkoek: spèkkook (Gruitrode) flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)] III-2-3
flets flets: flets (Gruitrode) hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)] III-1-2
flikflooien fletsen: fletse (Gruitrode), flikflooien: flikfluje (Gruitrode), strelen: ook materiaal znd 23, 55  streelen (Gruitrode), vals doen: ook materiaal znd 23, 55  valsch doon (Gruitrode) flemen, vleien || flikflooien [ZND 01 (1922)] || mooipraten, mouwvegen III-1-4
fluim fluim: [ontrondingsgebied, fliem &lt; fluum -&gt; fluim; *vlijm, flijm]  fliem (Gruitrode) fluim [ZND 23 (1937)] III-1-2
fluisteren fezelen: Van Dale: fezelen, 1. fluisterend praten of zeggen; - smoezen.  fezele (Gruitrode) fluisteren [ZND 30 (1939)] III-3-1