| 17834 |
geeuwen |
gapen:
gapen (L366p Gruitrode)
|
geeuwen (als men slaperig is) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
| 20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
gīəhoͅŋər (L366p Gruitrode)
|
geeuwhonger [ZND 01 (1922)]
III-2-3
|
| 33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grāf (L366p Gruitrode),
gracht:
grax (L366p Gruitrode),
graxt (L366p Gruitrode),
heul:
hē̜l (L366p Gruitrode),
zouw:
zuw (L366p Gruitrode),
zǫu̯w (L366p Gruitrode)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
| 20692 |
gehakt |
kipkap:
kipkap (L366p Gruitrode)
|
gehakt vlees [ZND 35 (1941)]
III-2-3
|
| 34425 |
geheel afgeschoren wolvacht |
roof:
rø̜i̯f (L366p Gruitrode)
|
De gehele vacht wol van het schaap, wanneer dit geschoren wordt. [N 38, 19; L 41, 37; monogr.]
I-12
|
| 17621 |
gehemelte |
gehemelte:
gehemelte (L366p Gruitrode)
|
het gehemelte van de mond [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
| 18803 |
geheugen |
memorie:
Joa, zag grutepa, mi-jn memurie leetsj mich aaf en tûw inne steek
memurie (L366p Gruitrode)
|
memorie, geheugen
III-1-4
|
| 21317 |
gehucht |
gehucht:
gehecht (L366p Gruitrode)
|
gehucht [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
| 27539 |
geit |
geit:
gęi̯.t (L366p Gruitrode),
gęi̯t (L366p Gruitrode)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
| 33401 |
geitestal |
geitestal:
gęi̯te[stal] (L366p Gruitrode)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|