25234 |
grote wolk |
onweerswolk:
ónwéérswujk (L366p Gruitrode)
|
grote, op zichzelf staande wolk [bonk] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21508 |
grove stem |
grof (bn.):
gruif (L366p Gruitrode),
grove stem:
ein groof stem (L366p Gruitrode)
|
grove stem [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
19082 |
guit |
pagadder:
In de oorspronkelijke Sp. bet. betaalmeester, maar op onze dagen wordt het woord vooral gebruikt voor een klein kind. Ich waas doon nog zuu eine pagadder van ein paar jaar aud
pagadder (L366p Gruitrode)
|
snaak, guit, kwajongen
III-1-4
|
19103 |
guit, schalk |
strop:
strop (L366p Gruitrode)
|
guit (grappenmaker) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
21331 |
gulden |
gulden:
gelle (L366p Gruitrode)
|
gulden [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
23267 |
gulden mis |
gulden mis:
gelle mes (L366p Gruitrode)
|
Gulden mis (op Quatertemper woensdag in de advent). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
20495 |
gulzig |
gulzig:
gulzig (L366p Gruitrode)
|
gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19075 |
gunnen |
gunnen:
gonne (L366p Gruitrode),
gonnen (L366p Gruitrode)
|
Ge moet hem dat geluk gunnen [ZND 24 (1937)] || Ik zal u ook iets gunnen [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
kil (weer):
kéel weèr (L366p Gruitrode),
kéél (L366p Gruitrode),
(ook in fig. zin gebruikt).
keel (L366p Gruitrode),
killig (weer):
killig (L366p Gruitrode),
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
killig (L366p Gruitrode),
zuur (weer):
zoor (L366p Gruitrode)
|
guur, kil || kil [ZND 27 (1938)] || kil weer [ZND 27 (1938)] || nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)] || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24532 |
haagappel |
papenkul:
zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd
papekille (L366p Gruitrode)
|
haagappel, kleine steenvrucht vd haag- of meidoorn [ZND 24 (1937)]
III-4-3
|