e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q203p plaats=Gulpen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
halen halen: hoaële (Gulpen) halen [SGV (1914)] III-1-2
half- of stiefbroer halve broer: hòòve broor (Gulpen) half- of stiefbroeder [DC 05 (1937)] III-2-2
half- of stiefzuster halfzuster: hòòfzeuster (Gulpen) half- of stiefzuster [DC 05 (1937)] III-2-2
halfmis halvermis: haovermès (Gulpen) Het moment waarop de mis op de helft is, wat de duur betreft [halfmis, hauvermès?]. [N 96B (1989)] III-3-3
halfvasten(zondag) halfvasten: haofvaste (Gulpen) De vierde zondag van de vasten [haufvaste, halfvaste, körfkeszoondig]. [N 96C (1989)] III-3-3
halm, stengel van de graanplant aar: [aar] (Gulpen), spit: špit (Gulpen) De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.] I-4
hals hals: hǭs (Gulpen), haus: hoas (Gulpen, ... ), hòòs (Gulpen), hôas (Gulpen), hös (Gulpen) hals [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || halzen [SGV (1914)] || Het gedeelte van de huid dat de hals bedekt. Zie afb. 1. [N 36, 4; N 60, 3f; N 60, 3g, N 60, 247] II-10, III-1-1
halsketting ketting: ⁄n gauwe ketting (Gulpen), ⁄n gulde ketting (Gulpen) gouden [een - ketting] [SGV (1914)] III-1-3
halssnoer collier (fr.): collier (Gulpen), kraal: kral (Gulpen) aan een snoer geregen kralen, parels, enz. als halssieraad [toer, snoer, ketting, karkant, collier] [N 86 (1981)] III-1-3
halve huid helft: hęlǝf (Gulpen) De helft (in de lengte) van een al dan niet gelooide huid. Zie afb. 1. [N 36, 3] II-10