e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q203p plaats=Gulpen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kiskassen ringetjes bruien: rinkskes bruje (Gulpen) kiskassen (over t water) [SGV (1914)] III-3-2
klaar om gebakken te worden vaardig: vē̜dex (Gulpen) Klaar om gebakken te worden, gezegd van gerezen deeg. In dit lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor. [N 29, 28a] II-1
klaarkomen vaardig werden: vēēdig wïde (Gulpen), vaardigkomen: veëdig komme (Gulpen) gereedkomen met wat men te verrichten heeft [geraken, klaarkomen] [N 85 (1981)] III-1-4
kladschilder knoddelaar: knǫdǝlē̜r (Gulpen) Schilder die slecht werk levert. De termen 'snelwichser', 'sopper' en 'klitser' werden in Q 121 vooral gebruikt voor iemand die vlug maar slordig werkte. [N 67, 98e; monogr.] II-9
klagen klagen: klage (Gulpen), klagen (Gulpen), kuimen: kume (Gulpen) droefheid en pijn door woorden te kennen geven, zich uitlaten over iets verdrietelijks [klagen, murmereken, kuimen, parmenteren, bulken, balken] [N 85 (1981)] III-3-1
klam, klef klam: klam (Gulpen, ... ), week: week (Gulpen) vochtig aanvoelend en enigszins plakkend, gezegd van zaken die van nature droog zijn maar waartegen zich vocht heeft vastgezet [klam, klammig, nes, klef, nesk, wak, week] [N 91 (1982)] III-4-4
klamp haak: hǭk (Gulpen) Haak, ring of iets dergelijks, in een muur of paal in de slachtplaats bevestigd, waaraan de touwen waarmee het rund wordt opgehesen, worden vastgemaakt. Het kan ook een haak zijn die aan de sport van de ladder of aan het slachthout is bevestigd. [N 28, 65; N 28, 66; N 5aII, 62b] II-1
klant klant: klaant (Gulpen), klant (Gulpen, ... ) iemand die in de winkel iets komt kopen [klant, kalant, cliënt] [N 89 (1982)] III-3-1
klapekster klapekster: klapekster (Gulpen) klapekster (24 lijkt wel op de ekster [073] maar heeft meer grijs, is kleiner; erg zeldzaam, nu alleen nog op sommige heivelden; hele jaar hier; broedt in doornstruiken; prikt gevangen diertjes op iets scherps vast [N 09 (1961)] III-4-1
klaploper profiteur: ⁄n profiteur (Gulpen) leven van de goedgeefsheid van iemand anders [klaplopen, schoefelen, smarotsen] [N 89 (1982)] III-3-1