e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q203p plaats=Gulpen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mals, gezegd van boter week: wee‧ek (Gulpen), zacht: zach (Gulpen), zacht (Gulpen) mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)] III-2-3
man man: man (Gulpen, ... ), mâ.n (Gulpen) man [RND], [RND], [SGV (1914)] III-3-1
man, mannelijke zangvogel mannetje: menneke (Gulpen, ... ) mannelijke zangvogel (tersel) [N 83 (1981)] III-4-1
man, manspersoon man: mann (Gulpen) man. (Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot?) [DC 05 (1937)] III-2-2
mand mandel: mandǝl (Gulpen) De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12
mangel, wringer wringer: wringer (Gulpen) Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)] III-2-1
manier manier: maneer (Gulpen, ... ) de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)] III-1-4
manken hinken: hinke (Gulpen), hompelen: humpele (Gulpen) Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)] III-1-2
mankeren fehlen (du.): fèele (Gulpen), mankeren: mankeere (Gulpen), mankere (Gulpen, ... ), schelen: sjèèle (Gulpen) mankeren [SGV (1914)] || Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)] || schelen, mankeren [SGV (1914)] III-1-2
mannelijk kalf stier: štīr (Gulpen) [N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.] I-11