19037 |
opzettelijk |
expres:
ĕspres (Q203p Gulpen)
|
expres [SGV (1914)]
III-1-4
|
20130 |
opzitten |
opzitten:
Veldeke, eventueel aangevuld met systeem Jones
opzitte (Q203p Gulpen),
zitten:
zitte (Q203p Gulpen)
|
Hoe noemt u op de achterste poten zitten met opgeheven voorpoten, gezegd van een hond (bidden, lezen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
25082 |
ordenen, rangschikken |
rangeren:
ransjere (Q203p Gulpen)
|
op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25409 |
oren verwijderen |
afsnijden:
āfšniǝ (Q203p Gulpen)
|
De oren, waarin het loodje zit dat na de eerste keuring is aangebracht, mogen pas worden afgesneden nadat het varken voor de tweede maal is gekeurd. De oren worden meestal verwerkt in de zult. [N 28, 69]
II-1
|
23570 |
organist |
organist:
dr urganis (Q203p Gulpen)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
ene uReg(j)el (Q203p Gulpen),
orgelman (Q203p Gulpen),
örgel (Q203p Gulpen),
örregel (Q203p Gulpen)
|
Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)] || orgel [GTRP (1980-1995)]
III-3-2, III-3-3
|
23571 |
orgel spelen |
de orgel spelen:
dr urregele sjpeële (Q203p Gulpen)
|
(op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22679 |
orgeldraaier |
orgelman:
orgelman (Q203p Gulpen)
|
Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
23389 |
orgelpijpen |
orgelpijpen:
örgelpiepe (Q203p Gulpen)
|
De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23572 |
orgeltrapper |
orgeltreder:
dr urregeltrèner (Q203p Gulpen)
|
De orgeltrapper, orgeltreder, die al pompend of tredend de blaasbalg van het orgel met lucht vulde [örgeltrèèjer, balketrèëner, herrejotswinkmecher?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|