e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q203p plaats=Gulpen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rozenkransmaand rozenkransmaand: dr roeëzekransmond (Gulpen) De Rozenkransmaand (d.w.z. oktober). [N 96B (1989)] III-3-3
rozijn rozijn: rozieng (Gulpen), Veldeke / eventueel aangevuld met systeem Jones ie = lang  rozieng (Gulpen), WLD  razing (Gulpen, ... ) Een gedroogde druif (rozijn, serzijn). [N 82 (1981)] III-2-3
rozijnenbrood rozijnenweg: rozienge wêk (Gulpen) brood, waarin rozijnen gebakken worden [N 29 (1967)] III-2-3
rug kern: kę̄jn (Gulpen), rug: ruk (Gulpen), rök (Gulpen, ... ), rùG (Gulpen) Het gedeelte van de huid dat de rug bedekt. Zie afb. 1. [N 60, 3h; N 36, 6a] || rug [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] II-10, III-1-1
rug van het lemmer rug: ruk (Gulpen) De niet-scherpe zijde van een mes (rug, botte kant) [N 79 (1979)] III-2-1
ruien moeten: lat. mutare  moete (Gulpen) veer: elk der huidbekleedsels van een vogel bestaande uit een buisje dat aan weerszijden baarden en baardjes draagt (pluim, veer) [N 100 (1997)] III-4-1
ruige mest frisse mest: frešǝ mes (Gulpen) Ruige mest is mest die pas uit de stal is gekomen en daarom nog onverteerd stro bevat. Deze mest vormt aanvankelijk de boven- of buitenlaag van de mesthoop, die o.i.v. zon en wind gemakkelijk verdroogt. Hij heeft daarom ook (nog) niet de kwaliteit van de in het vorige lemma bedoelde mest, die langer en dieper in de mesthoop heeft gezeten. De plaatselijke varianten van [mest [N M, 10b; N 11, 27 add.; N 11A, 4b; JG 1a + 1b add.; div.] I-1
ruiken ruiken: Tans, J.G.H., Isoglossen rond Maastricht in de dialecten van Belgisch en Nederlandsch Zuid-Limburg. Maastricht, uitg. Van Aelst, 1938. 246 pp.  y, y: (Gulpen) ruiken III-1-1
ruilen (als spel) tuisen: toesche (Gulpen) Het spel waarbij men voorwerpen met elkaar ruilt [ruilen, koetelen, tuilen, toesen, tuisen, mangelen, tuitelen, paarden]. [N 88 (1982)] III-3-2
ruisen (van de wind) ruisen: roesche (Gulpen, ... ) het geluid dat een stroom van lucht of een vloeistof maakt bij het gaan door of schuren langs iets of in zijn baan [ruisen, ruizelen, reuzelen] [N 91 (1982)] III-4-4