| 29953 |
dubbele pik |
bikkel:
bekǝl (Q203p Gulpen)
|
Houwwerktuig met korte steel en twee in een punt uitlopende armen. Zie ook afb. 14b. [N 30, 19b; monogr.]
II-9
|
| 22021 |
duif (alg.) |
duif:
doef (Q203p Gulpen),
en doef (Q203p Gulpen)
|
duif [GTRP (1980-1995)] || Duif [SGV (1914)]
III-3-2
|
| 24139 |
duif, algemeen |
duif:
doef (Q203p Gulpen)
|
Duif [SGV (1914)]
III-4-1
|
| 21171 |
duiker |
duiker:
duker (Q203p Gulpen)
|
de waterdoorgang onder een weg (duiker, heul, geul, schoor) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 25279 |
duim, maat van 2,5 cm |
duim:
doem (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen)
|
de maat die een lengte van 2 1/2 cm aangeeft [duim] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 24921 |
duin |
heuvel:
hŭŭvel (Q203p Gulpen),
zandheuvel:
zandhäoével (Q203p Gulpen)
|
duin, heuvel van zand [zandklip, zandbult, blink] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 21312 |
duits |
duits:
Dütsj (Q203p Gulpen)
|
Duitsch [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 23504 |
duitse mis |
duitse mis:
de duutsje mès (Q203p Gulpen)
|
Een Duitse mis, door de gelovigen samen gezongen [Duutsje zingmèa?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 23225 |
duivel |
duivel:
dr duvel (Q203p Gulpen)
|
De duivel [duvel, duuvel, deivel]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 21965 |
duivenhok |
duifhuis:
dufǝs (Q203p Gulpen),
duivenslag:
doevesjlaag (Q203p Gulpen),
duvǝšlāx (Q203p Gulpen)
|
(duiven)til [SGV (1914)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|