e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gulpen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gatels zuil: zȳl (Gulpen) Grote els met een oog in de voorste punt waardoorheen men de naairiemen kan trekken. Zie afb. 68. [N 36, 31; Li 1963, 35] II-10
gaten in de kruim loker: loǝkǝr (Gulpen) De oorspronkelijke vraagstelling in N 29, 69b luidde: "Hoe noemt men de gaten in de kruin van het brood?" Het feit dat dit ''kruin kruim'' moest zijn, heeft de beantwoording niet noemenswaardig be√Ønvloed. [N 29, 69b; N 29, 69a; monogr.] II-1
gauwdief gauwdief: gauwdeef (Gulpen), schelm: schelm (Gulpen, ... ) een dief die op behendige, listige wijze te werk gaat [gauwdief, schelm] [N 90 (1982)] || gauwdief [SGV (1914)] III-3-1
gebarsten gebarsten: gǝbarštǝ (Gulpen) Gezegd van verflagen die scheuren vertonen. ø̄De oorzaak van scheuren in een verflaag is gelegen in een tekort aan elasticiteit der laag bij goed hechten aan den ondergrond. Verder kunnen tot het ontstaan van scheuren medewerken plotselinge temperatuurswisselingen, een te vette ondergrond, de spanningen die door langzamer drogen der grondlagen ontstaan, en sterk uiteenloopende uitzettingscoëfficiënten van grond- en deklaagø̄ (Zwiers II, pag. 324). [N 67, 69c] II-9
gebarsten en zwartgeblakerde korst verbrande korst: vǝrbrɛndǝ kǭwǝš (Gulpen) Door een te hoge oventemperatuur ontstaat er een verkoolde korst. Een aantal benamingen duidt op het hele brood. [N 29, 66b; N 29, 66a] II-1
gebed gebed: e gebed (Gulpen) Een gebed, [jebed?]. [N 96B (1989)] III-3-3
gebeden gebeden: de gebèè (Gulpen) De gebeden meervoud. [N 96B (1989)] III-3-3
gebedsweek bedeweek: n bèèweëk (Gulpen) Een gebedsweek. [N 96B (1989)] III-3-3
gebeier gebeier: t gebeier van de klokke (Gulpen), gelui: t geloe van de klokke (Gulpen), luiden, het ~: t loewe van de klokke (Gulpen) Het gelui, het gebeier van de klok(ken). [N 96A (1989)] III-3-3
gebint gebint(e): gǝbøn (Gulpen) Het geheel van spantbenen, gordingen, kepers etc. waarop de dakbedekking rust. Zie ook afb. 49 en 71. [S 9; N 54, 149a; N 54, 149b; N 54, 151; monogr.; Vld.] II-9