18916 |
gedwee |
braaf:
braaf (Q203p Gulpen),
gedwee:
gedwieë (Q203p Gulpen),
gemakkelijk:
gemekkelijk (Q203p Gulpen),
metgaand:
metgond (Q203p Gulpen),
willig:
willig (Q203p Gulpen)
|
blijken van onderworpenheid tonend, zonder nadenken opdrachten uitvoerend [gewillig, braaf, gedwee, gemakkelijk, goed, zacht] [N 85 (1981)] || gedwee [SGV (1914)]
III-1-4
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
geel verf (Q203p Gulpen),
gèel verf (Q203p Gulpen),
gèèlverf (Q203p Gulpen)
|
geelzucht [SGV (1914)] || Geelzucht: ziekte die zich uiterlijk kenmerkt door de gele kleur die de huid aanneemt ten gevolge van de opneming der galkleurstof in het bloed (galzucht, galziekte, geluw, gele verf, geelverf, verf, geelaard, gele ziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19280 |
geen rust hebben |
geen ruhe hebben:
geng row hubbe (Q203p Gulpen),
ging row höbbe (Q203p Gulpen)
|
geen rust hebben [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24078 |
geestelijke |
geestelijke:
nne gèèstelijke (Q203p Gulpen)
|
Een priester die geen pater is [heer, geesteling]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23653 |
geestelijke communie |
de devotiecommunie (<lat.) is geen communiceren:
de devotie kemune is gèè communicere (Q203p Gulpen)
|
De geestelijke communie, in de geest communiceren. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18832 |
geestig |
geestig:
gèestig (Q203p Gulpen),
sjpits:
sjpits (Q203p Gulpen)
|
met fijnzinnige humor [koel, gevat, geestig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
giejehonger (Q203p Gulpen)
|
geeuwhonger [SGV (1914)]
III-2-3
|
30782 |
gefigureerd glas |
gefigureerd glas:
gǝfigyrērt ˲glās (Q203p Gulpen)
|
Geornamenteerd glas. Gefigureerd glas ontstaat door fluorwaterstof plaatselijk op de glasplaat te laten inwerken. [N 67, 89k]
II-9
|
30776 |
gegolfd glas |
gegolfd glas:
gǝgǫlǝft ˲glās (Q203p Gulpen),
gegoten glas:
gǝgǭǝtǝ glās (Q203p Gulpen),
geribd glas:
gǝrept ˲glās (Q203p Gulpen),
geruit glas:
gǝrūt ˲glās (Q203p Gulpen)
|
Gegoten of geperst ondoorzichtig vensterglas met evenwijdig lopende ribben dat wordt gebruikt voor dakbedekking, deurpanelen, etc. [N 67, 89e]
II-9
|
33705 |
gegraven waterloop |
gracht:
grax (Q203p Gulpen),
watertje:
wɛtǝrkǝ (Q203p Gulpen)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|