24152 |
gele kwikstaart |
akkermannetje:
akkermänneke (Q203p Gulpen),
geelborst:
gälbors (Q203p Gulpen)
|
kwikstaart, geel [DC 26 (1954)] || kwikstaart, wit [DC 26 (1954)]
III-4-1
|
33264 |
gele lupine |
lupinen:
ly`pinǝ (Q203p Gulpen)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
23501 |
gelezen mis |
stille mis:
sjtèl mès (Q203p Gulpen)
|
Een gelezen, stille mis [lèèsmis, sjtil mès?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25078 |
gelijken (op) |
gelijken:
gelieke (Q203p Gulpen),
geliekt (Q203p Gulpen),
herinneren:
herinnere (Q203p Gulpen),
hetzelfde toeschijnen:
sjienkt hetzelfde t u ent (Q203p Gulpen),
lijken:
lieke (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen),
trekken:
trekken (Q203p Gulpen)
|
aan het genoemde doen denken, lijken, schijnen [tonen, lijken] [N 91 (1982)] || in vele opzichten overeenkomen (bijv. uiterlijk) [lijken, gelijken, trekken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23949 |
gelofte |
gelofte:
n gelofte (Q203p Gulpen)
|
Een gelofte [t jelübde]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23206 |
geloof |
geloof:
geloaf (Q203p Gulpen),
t geloaf (Q203p Gulpen)
|
geloof [SGV (1914)] || Het geloof [gloof, geloeëf, geleuf]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23710 |
geloofd zij jezus christus |
geloofd zij jezus christus:
geloofd zij jezus christus... (Q203p Gulpen)
|
De Christelijke groet, uitgesproken op niet-liturgiosche bijeenkomsten ["Geloofd zij Jezus Christus...in alle eeuwigheid. Amen"]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23320 |
gelooven |
geloven:
gleuven (Q203p Gulpen)
|
gelooven [SGV (1914)]
III-3-3
|
23207 |
geloven |
geloven:
zoals de schwa
geläöve (Q203p Gulpen)
|
Geloven [gleuve, geluuëve, gluive]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
25188 |
geluid van naderend onweer |
roebelen:
roebele (Q203p Gulpen),
rommelen:
rommele (Q203p Gulpen),
rommelen (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen)
|
een dof, rollend geluid maken, gezegd van bijv. de donder [rommelen, rederen, meutelen] [N 91 (1982)] || eerste rommelen dat in de verte te horen is wanneer er een onweer op komst is [meutelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|