22324 |
kiskassen |
ringetjes bruien:
rinkskes bruje (Q203p Gulpen)
|
kiskassen (over t water) [SGV (1914)]
III-3-2
|
25563 |
klaar om gebakken te worden |
vaardig:
vē̜dex (Q203p Gulpen)
|
Klaar om gebakken te worden, gezegd van gerezen deeg. In dit lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor. [N 29, 28a]
II-1
|
19254 |
klaarkomen |
vaardig werden:
vēēdig wïde (Q203p Gulpen),
vaardigkomen:
veëdig komme (Q203p Gulpen)
|
gereedkomen met wat men te verrichten heeft [geraken, klaarkomen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30571 |
kladschilder |
knoddelaar:
knǫdǝlē̜r (Q203p Gulpen)
|
Schilder die slecht werk levert. De termen 'snelwichser', 'sopper' en 'klitser' werden in Q 121 vooral gebruikt voor iemand die vlug maar slordig werkte. [N 67, 98e; monogr.]
II-9
|
21802 |
klagen |
klagen:
klage (Q203p Gulpen),
klagen (Q203p Gulpen),
kuimen:
kume (Q203p Gulpen)
|
droefheid en pijn door woorden te kennen geven, zich uitlaten over iets verdrietelijks [klagen, murmereken, kuimen, parmenteren, bulken, balken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
24989 |
klam, klef |
klam:
klam (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen),
week:
week (Q203p Gulpen)
|
vochtig aanvoelend en enigszins plakkend, gezegd van zaken die van nature droog zijn maar waartegen zich vocht heeft vastgezet [klam, klammig, nes, klef, nesk, wak, week] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25431 |
klamp |
haak:
hǭk (Q203p Gulpen)
|
Haak, ring of iets dergelijks, in een muur of paal in de slachtplaats bevestigd, waaraan de touwen waarmee het rund wordt opgehesen, worden vastgemaakt. Het kan ook een haak zijn die aan de sport van de ladder of aan het slachthout is bevestigd. [N 28, 65; N 28, 66; N 5aII, 62b]
II-1
|
21862 |
klant |
klant:
klaant (Q203p Gulpen),
klant (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen)
|
iemand die in de winkel iets komt kopen [klant, kalant, cliënt] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24185 |
klapekster |
klapekster:
klapekster (Q203p Gulpen)
|
klapekster (24 lijkt wel op de ekster [073] maar heeft meer grijs, is kleiner; erg zeldzaam, nu alleen nog op sommige heivelden; hele jaar hier; broedt in doornstruiken; prikt gevangen diertjes op iets scherps vast [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21472 |
klaploper |
profiteur:
⁄n profiteur (Q203p Gulpen)
|
leven van de goedgeefsheid van iemand anders [klaplopen, schoefelen, smarotsen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|