e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gulpen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kleinste dier van het nest kruppel: kruppel (Gulpen), pijzel: der piezil (Gulpen), Veldeke, eventueel aangevuld met systeem Jones ie = lang uitgesproken  d’r piezel (Gulpen) Hoe noemt u het kleinste, jongste, zwakste dier van een nest [N 83 (1981)] III-4-2
klepel klepel: dr kleëpel (Gulpen), klèepel (Gulpen) De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)] || klepel [SGV (1914)] III-3-3
kleppen tumpen: timpe (Gulpen) Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kleppers kleppers: klepper (Gulpen) Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)] III-3-2
kletsen bebbelen: cf. WNT: sub overkwaken, met bebbelen overschreeuwen.  bebbele (Gulpen), kibbelen?: kebbelen (Gulpen), kletsen: Van Dale: kletsen, 1. (minacht.) praten of met elkaar spreken als iets hinderlijks of vervelends; -2. met of onder elkaar babbelen, beuzelpraatjes houden, hetzij ongunstig (wauwelen) of in neutrale bet., gemoedelijk praten; - in ongunstige zin spreken (over), ongegronde dingen zeggen, kwebbelen; [3.] overbrengen, oververtellen, klikken; 4. roddelen, kwaadspreken; -5. onzin verkopen, bazelen.  kletsen (Gulpen), Van Dale: kletsen, Van Dale: kletsen, 1. (minacht.) praten of met elkaar spreken als iets hinderlijks of vervelends; -2. met of onder elkaar babbelen, beuzelpraatjes houden, hetzij ongunstig (wauwelen) of in neutrale bet., gemoedelijk praten; - in ongunstige zin spreken (over), ongegronde dingen zeggen, kwebbelen; [3.] overbrengen, oververtellen, klikken; 4. roddelen, kwaadspreken; -5. onzin verkopen, bazelen.  kletsje (Gulpen), kwebbelen: Van Dale: kwebbelen, veel en rad praten, ratelen; (gew.) ruzie hebben.  kwebbele (Gulpen), muilen: Van Dale: muilen, (gew.) morren, pruilen.  moele (Gulpen), wauwelen: Van Dale: wauwelen, 1. 1. (inform.) kletsen, vervelend praten; -2. (gew.) kauwen, knabbelen; -3. (gew.) treuzelen, leuteren.  wauwele (Gulpen, ... ), wauwelen (Gulpen), zwetsen: Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.  zwetsen (Gulpen) praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)] III-3-1
kletsen [snateren] snateren: sjnatere (Gulpen) snateren [SGV (1914)] III-3-1
kletsen [zeveren] zeveren: zêêvere (Gulpen) zeveren [SGV (1914)] III-3-1
kletsen [zwetsen] zwetsen: Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.  sjwetse (Gulpen) zwetsen [SGV (1914)] III-3-1
kletswijf klappei: klappei (Gulpen, ... ), muilelavooi: moele lavoi (Gulpen), waswijf: weschwief (Gulpen) een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)] || klappei [SGV (1914)] III-3-1
klierziekte markoen: markōēn (Gulpen) Klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt (koningszeer, sinte markoen). [N 84 (1981)] III-1-2