19177 |
nieuwsgierigaard |
gaperd:
gaperd (Q203p Gulpen),
nieuwsgierige:
ene nuischierige (Q203p Gulpen)
|
iemand die alles nieuwsgierig bekijkt [gaper] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18020 |
niezen |
niesten:
niste (Q203p Gulpen)
|
niezen, proesten [SGV (1914)]
III-1-2
|
18122 |
nijdnagel |
nagelwortel:
nagelwortel (Q203p Gulpen)
|
Hoe noemt men een los stukje vel aan de rand van de nagel van een vinger? (Nederl. nij(d)nagel, dwangnagel, stroopnagel). [DC 30 (1958)]
III-1-2
|
21401 |
niks waard |
niks waard:
weèëd (Q203p Gulpen)
|
waard (dat is niets ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
20504 |
nippen |
pitsen:
pitsche (Q203p Gulpen),
pitse (Q203p Gulpen),
pitsje (Q203p Gulpen)
|
Hoe noemt U: Met kleine beetjes drinken (pisen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20401 |
noemen |
noemen:
neume (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen,
Q203p Gulpen,
Q203p Gulpen)
|
noemen, een naam geven [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
30213 |
nok |
vorst:
vīǝš (Q203p Gulpen)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
19455 |
noodbed, kermisbed |
paljas:
paljas (Q203p Gulpen)
|
Bed dat in tijd van nood op de grond wordt opgemaakt (kermisbed, paljas, paljas parterre) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24007 |
nooddoop |
nooddoop:
noeëddaop (Q203p Gulpen)
|
Een nooddoop, gadoop, geedoop [jieëdoof]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23458 |
noodklok |
brandklok:
de brandklok loewe (Q203p Gulpen)
|
De noodklok, brandklok, alarmklok. [N 96A (1989)]
III-3-3
|