31167 |
rondel |
manchet:
manžɛt (Q203p Gulpen)
|
Het met de ronde schaar of schijvensnijder gesneden rond stuk leer of ronde koperen schijf, gebruikt ter versiering. [N 36, 29b]
II-10
|
21198 |
rondreizen, pendelen |
rondreizen:
rondreize (Q203p Gulpen),
rondrēze (Q203p Gulpen)
|
rondreizen [pendelen, de navet doen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
23851 |
rondtrekken van de processie |
bronken:
bronke (Q203p Gulpen)
|
Het rondtrekken van de processie [brónke]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
24237 |
roodborstje |
roodborstje:
roeëdborsje (Q203p Gulpen)
|
roodborst (14 bekend genoeg vanwege de rode borst [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18043 |
roodvonk |
roodvonk:
roeëdvonk (Q203p Gulpen)
|
roodvonk [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18048 |
roof(je) (korst op een wonde) |
roof(je):
roaf (Q203p Gulpen)
|
roof, korst [SGV (1914)]
III-1-2
|
24239 |
roofvogel, algemeen |
roofvogel:
roofvoggel (Q203p Gulpen),
stootvogel:
sjtoeëtvoggel (Q203p Gulpen),
stoeëtvoggel (Q203p Gulpen)
|
een roofvogel (klamper) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
33201 |
rooien, algemeen |
uitdoen:
ūt˱dǭǝ (Q203p Gulpen)
|
In september wordt het loof geel en verdroogt het. Dan is het tijd om te rooien, het liefst op een zo droog mogelijk moment, zodat er geen modderige grond aan de aardappels blijft kleven. In dit lemma staan de algemene benamingen voor het uit de grond halen van aardappelen bijeen. Als er gevraagd werd naar het rooien met een speciaal stuk gereedschap, maar de zegslieden met de algemene term hebben geantwoord, is de opgave van het speciale lemma naar hier overgeplaatst. Op grond van de opgaven over dit speciale gereedschap om te rooien kon voor Belgisch Limburg een volkskundige kaart worden getekend over het gebruik van dergelijk gereedschap: kaart 21. In S 30 is naar het woord "rooien" gevraagd. Wanneer het woordtype rooien is opgegeven zonder nadere aanduiding mag niet uitgesloten worden dat daarmee "bomen rooien" kan zijn bedoeld. De varianten van uitdoen zijn geordend op het eerste lid ɛuit-ɛ. Bij het woordtype plukken merkten sommige zegslieden op dat men het loof van de planten trok om goede, kleine, pootaardappelen te verkrijgen. Bij het woordtype polderen wordt opgemerkt dat dit gebeurde bij grote boeren: onder ɛpolderenɛ verstaat men daar het gezamenlijke rooien door groepjes seizoensarbeiders. [N 12, 16 en 18; JG 1a, 1b; A 23, 17d2 en 17d3; L 34, 8; Lu 1, 17d2 en 17d3; S 30; monogr.; add. uit N 11A, 13c]
I-5
|
19414 |
rook |
rook:
raok (Q203p Gulpen),
rōͅk (Q203p Gulpen)
|
rook [SGV (1914)] || Zichtbaar gasmengsel dat bij het verbranden van hout, kolen opstijgt (rook, blaak) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20516 |
rookvlees |
gerookt vlees:
geruk vlees (Q203p Gulpen),
geruk vleesch (Q203p Gulpen),
gerökt vlees (Q203p Gulpen),
rookvlees:
roakvlĕĕsch (Q203p Gulpen),
eu =swa in sir
reukvleesj (Q203p Gulpen)
|
rookvlees; Hoe noemt U: Een stuk gerookt vlees (krep, rookvlees) [N 80 (1980)] || stuk rundvlees dat gerookt is [DC 48 (1973)]
III-2-3
|