e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gulpen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rondel manchet: manžɛt (Gulpen) Het met de ronde schaar of schijvensnijder gesneden rond stuk leer of ronde koperen schijf, gebruikt ter versiering. [N 36, 29b] II-10
rondreizen, pendelen rondreizen: rondreize (Gulpen), rondrēze (Gulpen) rondreizen [pendelen, de navet doen] [N 90 (1982)] III-3-1
rondtrekken van de processie bronken: bronke (Gulpen) Het rondtrekken van de processie [brónke]. [N 96C (1989)] III-3-3
roodborstje roodborstje: roeëdborsje (Gulpen) roodborst (14 bekend genoeg vanwege de rode borst [N 09 (1961)] III-4-1
roodvonk roodvonk: roeëdvonk (Gulpen) roodvonk [N 84 (1981)] III-1-2
roof(je) (korst op een wonde) roof(je): roaf (Gulpen) roof, korst [SGV (1914)] III-1-2
roofvogel, algemeen roofvogel: roofvoggel (Gulpen), stootvogel: sjtoeëtvoggel (Gulpen), stoeëtvoggel (Gulpen) een roofvogel (klamper) [N 83 (1981)] III-4-1
rooien, algemeen uitdoen: ūt˱dǭǝ (Gulpen) In september wordt het loof geel en verdroogt het. Dan is het tijd om te rooien, het liefst op een zo droog mogelijk moment, zodat er geen modderige grond aan de aardappels blijft kleven. In dit lemma staan de algemene benamingen voor het uit de grond halen van aardappelen bijeen. Als er gevraagd werd naar het rooien met een speciaal stuk gereedschap, maar de zegslieden met de algemene term hebben geantwoord, is de opgave van het speciale lemma naar hier overgeplaatst. Op grond van de opgaven over dit speciale gereedschap om te rooien kon voor Belgisch Limburg een volkskundige kaart worden getekend over het gebruik van dergelijk gereedschap: kaart 21. In S 30 is naar het woord "rooien" gevraagd. Wanneer het woordtype rooien is opgegeven zonder nadere aanduiding mag niet uitgesloten worden dat daarmee "bomen rooien" kan zijn bedoeld. De varianten van uitdoen zijn geordend op het eerste lid ɛuit-ɛ. Bij het woordtype plukken merkten sommige zegslieden op dat men het loof van de planten trok om goede, kleine, pootaardappelen te verkrijgen. Bij het woordtype polderen wordt opgemerkt dat dit gebeurde bij grote boeren: onder ɛpolderenɛ verstaat men daar het gezamenlijke rooien door groepjes seizoensarbeiders. [N 12, 16 en 18; JG 1a, 1b; A 23, 17d2 en 17d3; L 34, 8; Lu 1, 17d2 en 17d3; S 30; monogr.; add. uit N 11A, 13c] I-5
rook rook: raok (Gulpen), rōͅk (Gulpen) rook [SGV (1914)] || Zichtbaar gasmengsel dat bij het verbranden van hout, kolen opstijgt (rook, blaak) [N 79 (1979)] III-2-1
rookvlees gerookt vlees: geruk vlees (Gulpen), geruk vleesch (Gulpen), gerökt vlees (Gulpen), rookvlees: roakvlĕĕsch (Gulpen), eu =swa in sir  reukvleesj (Gulpen) rookvlees; Hoe noemt U: Een stuk gerookt vlees (krep, rookvlees) [N 80 (1980)] || stuk rundvlees dat gerookt is [DC 48 (1973)] III-2-3