21092 |
schaften |
noensrust houden:
noonsrus hotte (Q203p Gulpen),
schaften:
schafte (Q203p Gulpen),
sjafte (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen),
schoften:
schoften (Q203p Gulpen)
|
het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)] || Rusten: rust houden na arbeid of vermoeienis (schoven, schoften). [N 84 (1981)] || schaften [SGV (1914)]
III-3-1
|
21483 |
schafttijd |
rusttijd:
röstied (Q203p Gulpen)
|
schafttijd [SGV (1914)]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
sjang (Q203p Gulpen),
ps. omgespeld volgens Frings.
sjan (Q203p Gulpen)
|
schande [SGV (1914)] || Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24465 |
schapenhorzel |
schapenhorzel:
schapenhorsel (Q203p Gulpen)
|
schapenhorzel (larven in de neusholte) [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭpstǝl (Q203p Gulpen)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
19045 |
schaterlachen |
bescheuren:
bescheure (Q203p Gulpen),
schaterlachen:
schaterlachen (Q203p Gulpen)
|
bescheuren, iets bescheuren in de betekenis van erbij scheuren van het lachen; betekenis/uitspraak [N 38 (1971)] || schaterlachen; inventarisatie gebruik [N 38 (1971)]
III-1-4
|
21432 |
schatten |
schatten:
sjatte (Q203p Gulpen)
|
het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17800 |
schede |
schede:
sjei (Q203p Gulpen),
schee:
sjei (Q203p Gulpen)
|
Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)] || scheede [SGV (1914)]
III-1-1, III-2-1
|
25016 |
scheef, niet recht |
scheef:
scheif (Q203p Gulpen),
schuins:
schuns (Q203p Gulpen),
zwans:
schwans (Q203p Gulpen)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17729 |
scheel zien |
loensen:
loensje (Q203p Gulpen),
scheel kijken:
scheel kieke (Q203p Gulpen),
sjèel kieke (Q203p Gulpen)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|